ECLI:NL:GHAMS:2017:991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
200.198.177/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in herroepingsprocedure tegen ABN AMRO

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een herroepingsprocedure. [appellant] had eerder een procedure gevoerd tegen ABN AMRO over de beëindiging van zijn dienstverband en de daarbij behorende opties. Hij stelde dat ABN AMRO essentiële informatie had achtergehouden die van invloed was op de uitkomst van de eerdere procedures. Het hof oordeelde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet kon worden toegewezen, omdat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die niet al in de eerdere procedures aan de orde waren geweest. Het hof benadrukte dat het van belang is dat partijen alle relevante informatie tijdig aan de rechter voorleggen en dat het verzoek in strijd was met de goede procesorde. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.198.177/01
zaak -en rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/596848 / HA RK 15-337
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 maart 2017 (bij vervroeging)
inzake

1.[appellant] ,

wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat:
mr. F.M. Peterste Amsterdam,
tegen:

2.ABN AMRO BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. M.J.M.T. Keulaerdste ‘s-Gravenhage.

1.Procesverloop

Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
1 september 2016, onder aanvoering van vijf grieven in hoger beroep gekomen van de onder bovengenoemd zaak - en rekestnummer gegeven beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2016. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog zal toewijzen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding.
ABN AMRO heeft een verweerschrift ingediend, ontvangen ter griffie van het hof op 20 oktober 2016. Daarin concludeert ABN AMRO tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Op 17 februari 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij is [appellant] verschenen vergezeld van mr. Peters voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Namens ABN AMRO is [A] , hoofd arbeidszaken, verschenen, vergezeld van mr. Keulaerds voornoemd, die namens ABN AMRO verweer heeft gevoerd, eveneens aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Vervolgens is uitspraak bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.
2.1.1
Op 20 september 1971 is [appellant] bij ABN AMRO in dienst getreden. [appellant] was
laatstelijk werkzaam in de functie van Director of Commerce / Senior Vice President.
2.1.2
In de jaren 2002 t/m 2005 zijn op grond van het ‘Key Staff Options Plan’ van ABN AMRO (hierna: de optieregeling) personeelsopties aan [appellant] toegekend.
2.1.3
Tussen [appellant] en ABN AMRO is op 2 augustus 2006 een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij partijen zijn overeengekomen het dienstverband te beëindigen en waarin zij elkaar finale kwijting hebben verleend. [appellant] heeft de onderhandelingen gevoerd met twee medewerkers van ABN AMRO, [B] (Vice President HR ABN AMRO) (hierna: [B] ) en [C] (Algemeen Directeur Zaken/ Executive Vice President) (hierna: [C] ). Tijdens de onderhandelingen is er niet expliciet besproken wat er met het pakket aan opties zou gebeuren bij beëindiging van het dienstverband.
2.1.4
Het dienstverband tussen [appellant] en ABN AMRO is middels een pro forma ontbindingsprocedure met ingang van 1 januari 2007 geëindigd onder toekenning van een bruto vergoeding aan [appellant] van € 628.965,=.
2.1.5
Op of omstreeks 8 oktober 2007 is [appellant] gebleken dat de opties, in totaal 4.700
stuks, uit zijn effectendepot waren verdwenen. [appellant] heeft hierover bij de bank zijn beklag gedaan.
2.1.6
Bij brief van 3 december 2007 heeft ABN AMRO aan [appellant] bericht dat conform
de optieregeling zijn rechten op uitoefening van de opties per de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst, 1 januari 2007, zijn komen te vervallen. In de brief staat voorts:
“(…)
Uit de verklaringen van de betrokkenen, alsmede uit de tekst van de beëindigingsovereenkomst is mij gebleken dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de aan u onder het Key Staff Options Plan toegekende opties op aandelen. Deze vaststelling was wat mij betreft van doorslaggevende betekenis.
Sterker nog, partijen hebben elkaar in het kader van de beëindiging over en weer finale kwijting verleend. (...) Doel van die bepaling is dat de discussie over (de gevolgen van) het einde van de arbeidsovereenkomst eens en voor altijd gesloten zal zijn.
Tot slot wil ik u nog het volgende onder de aandacht brengen. De regeling behorende bij het Key Staff Options Plan bepaalt dat een medewerker die de bank verlaat, kan worden gekwalificeerd als een good leaver of als een bad leaver. De medewerker wiens arbeidsovereenkomst wordt beëindigd vanwege ‘injury or sickness’, ‘disability’, ‘(early) retirement’ of ‘death’ is automatisch een good leaver.
Voor de overige medewerkers geldt dat zij, om voor het good leaverschap in aanmerking te komen, dienen te worden voorgedragen bij de Managing Board. Deze voordracht geschiedt door de Business Manager en de BU HR Director. Een dergelijke voordracht heeft in uw geval niet plaatsgevonden omdat hierover, zoals hiervoor uiteengezet, geen afspraken zijn gemaakt. Omdat u de good leaver status niet heeft gekregen, behoort u dus tot de categorie ‘bad leavers’.
Het feit dat u een positief geredigeerd getuigschrift heeft ontvangen, maakt dit niet anders.
En de e-mail van (...) [C] van (...) l8 januari 2007 waarin hij aangeeft dat onderzocht wordt of er binnen de bank projecten of werkzaamheden zijn die u zou kunnen verrichten, brengt hierin eveneens geen verandering. Deze mail is, naar ik van [ [C] ] heb begrepen, overigens op uw verzoek en uitsluitend ten behoeve van de oprichting van uw besloten vennootschap opgesteld. Niet meer en niet minder.
Ook het feit dat (...) [C] en (...) [B] (...) nu achteraf verklaren dat u in hun ogen een good leaver bent, leidt niet tot een andere conclusie. Bad leaver betekent immers niet per definitie dat u iets te verwijten valt. In het onderhavige geval betekent het dat u zich niet overeenkomstig de regels heeft gekwalificeerd voor de good leaver status.
2.1.7
Bij brief van 15 februari 2008 heeft ABN AMRO aan (de toenmalige advocaat van) [appellant] , voor zover van belang, als volgt bericht:

Uw cliënt is immers - in tegenstelling tot hetgeen hij stelt - geen ‘good leaver’ overeenkomstig de Regeling en is dan ook nimmer als ‘good leaver’ gekwalificeerd. (...) [C] en (...) [B] hebben slechts achteraf verklaard dat uw cliënt in ‘hun ogen’ een good leaver was. Zij hebben uw cliënt echter ook medegedeeld dat zij niet de instantie zijn die over een good leaver-schap beslist.
(..)”.
2.1.8
Vervolgens is [appellant] in maart 2008 een procedure gestart bij de kantonrechter te
Amsterdam. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 20 januari 2010 geoordeeld dat ABN AMRO in de onderhandelingen die hebben geleid tot de beëindigingsovereenkomst de opties had moeten betrekken en dat de bank gehouden is de schade die [appellant] door het niet kunnen verzilveren van de opties heeft geleden te vergoeden. De kantonrechter heeft de schadevergoeding bepaald op € 20.000,=.
2.1.9
Tegen dit vonnis van de kantonrechter heeft ABN AMRO hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft incidenteel geappelleerd. In hoger beroep heeft dit hof bij arrest van 23 augustus 2011 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft het oordeel dat ABN AMRO het vervallen van de opties tijdens de onderhandelingen ter sprake had moeten brengen en dat ABN AMRO de schade van [appellant] moet vergoeden. Het hof heeft de schade vastgesteld op € 7.639,= (aan gederfde koerswinst).
2.1.10
ABN AMRO heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Bij arrest van 12 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
2.1.11
Op 12 november 2012 heeft [appellant] zich per e-mail gewend tot
[D] , destijds president-commissaris van ABN AMRO, (hierna: [D] ). [appellant] heeft in deze e-mail een vertrouwelijk gesprek gevraagd. Hij heeft [D] onder meer het volgende geschreven over de procedure die hij tegen ABN AMRO heeft gevoerd:
“(…)
Ik betreur het evenwel dat de bank tot voor de Hoge Raad heeft geprocedeerd. Dit is temeer zo omdat de procedure mede gebaseerd was op een aantal foutieve handelswijzen en verkeerde voorstellingen gemaakt door bepaalde betrokken medewerkers die tijdens het geschil de bank vertegenwoordigden.
Deze brachten de integriteit die men van de bank kan verwachten in gevaar.
Tijdens het proces wenste ik hierop niet in te gaan, ook om toenmalige loyale verantwoordelijkheden van de bank van wie ik wel de juiste informatie kreeg te beschermen.
(…)”
2.1.12
Op 26 januari 2013 heeft vervolgens naar aanleiding van deze e-mail een gesprek plaatsgevonden, waarbij [appellant] (en zijn zoon) en van de zijde van ABN AMRO een medewerkster van de afdeling Arbeidszaken en [E] (Head of Corporate Office) aanwezig waren.
2.1.13
In een e-mail van 18 april 2013 heeft [E] in het vervolg op dit gesprek, voor zover van belang, het volgende aan [appellant] bevestigd:
“(…)
Tijdens onze bespreking van 26 januari 2013 (...) heeft u gevraagd om uit te zoeken of (...) [C] , (…) [B] en (... ) [F] informatie en/of feiten hebben achtergehouden of hebben verdraaid, die volgens u de procedure(s) had(den) kunnen bekorten of zelfs voorkomen. U zei sterke aanwijzingen hiervoor te hebben en verwees in dat verband expliciet naar een - niet in uw bezit zijnde - brief van de bank waarin u als good leaver zou zijn aangemerkt. Deze brief zou volgens u doelbewust buiten
de procedure(s) zijn gehouden, omdat de bank daarmee direct in het ongelijk zou zijn gesteld. (...) Het opnieuw doorzoeken van het dossier heeft hierin geen verandering aangebracht. De brief is ook bij het nieuwe interne onderzoek niet aangetroffen en evenmin zijn in het dossier aanwijzingen gevonden voor het bestaan daarvan.
Ook de heren [C] en [B] en mevrouw [F] zeggen zo’n brief niet te kennen en zo die wel zou hebben bestaan, u direct daarvan op de hoogte zouden hebben gebracht. (...)“.
2.1.14
Op 16 oktober 2013 heeft [appellant] [D] in een e-mail, voor zover van
belang, het volgende bericht:
“(…)
Een persoon die mij van het bestaan, alsmede de strekking, van deze brief heeft geïnformeerd betreft een van de (mede-) onderhandelaars namens de bank bij de toenmalige onderhandelingen (over mijn vertrek), te weten de toenmalige (en nog steeds bij de bank werkzame) personeelsadviseur (...) [B] .
Hij heeft mij expliciet en volledig over de inhoud van dit schrijven geïnformeerd. Ook heeft hij mij op een bepaald moment gebeld dat hij geen (vriendschappelijk en collegiaal) contact meer met mij kon/mocht hebben (...). Ik heb dit gerespecteerd zo ook (aanvankelijk) diens uitdrukkelijke verzoek zijn naam (als klokkenluider) niet in de procedure(s) en/of enige commissie (e.d.) te onthullen (...).
(...)
Ik reken er (...) op dat u RvC in de hoogste mate van discretie de heer [B] zult horen. (…)”
2.1.15
Bij e-mail van 23 januari 2014 heeft [D] [appellant] , voor zover van belang, als volgt geschreven:
“(…)
De heer [B] vertelde mij dat hij zich niet kon herinneren dat de door u bedoelde brief ooit is geschreven. De heer [B] zei echter zeker te weten dat hij de brief in elk geval niet zelf heeft geschreven. Ook kon hij zich niet herinneren dat hij u op het bestaan van een brief met de door u bedoelde strekking heeft gewezen. De heer [B] kwam op mij over als eerlijk en open en gaf mij niet de indruk iets te verzwijgen. Ik zie dan ook geen reden om aan zijn woorden te twijfelen.
(…)”.
2.2
[appellant] heeft aan zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag gelegd dat hij (onder meer) ter voorbereiding van een procedure tot herroeping van het vorengenoemde arrest van 23 augustus 2011 van dit hof wenst te bewijzen dat er sprake is (geweest) van het bewust achterhouden van informatie door de bank gedurende de eerdere procedure (bij de kantonrechter, het hof en de Hoge Raad), althans te bewijzen dat sprake is (geweest) van een brief van na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarin hij als ‘good leaver’ is aangemerkt en waarin aan de betrokken afdeling wordt aangegeven dat de opties aan hem moeten worden uitgekeerd. [appellant] wenst daartoe een zevental in het verzoekschrift genoemde getuigen te horen.
2.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en daartoe - kort gezegd - overwogen dat het verzoek niet voldoende concrete aanknopingspunten bevat om een voorlopig getuigenverhoor te kunnen toestaan. Aan het onderhavige verzoek heeft [appellant] geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke hem ook al in de eerdere procedure bekend waren. Ook heeft [appellant] in de eerste procedure reeds gesteld dat hij bekend was met het bestaan van een schriftelijke verklaring. Het enige nieuwe element in deze procedure is dat [appellant] nu toelicht hoe het destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring is opgesteld, waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt en dat hij deze informatie van [B] heeft verkregen.
2.4
De grieven van [appellant] richten zich tegen deze afwijzing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. ABN AMRO heeft de grieven bestreden. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
2.5
Het hof oordeelt als volgt.
2.6
Bij de beoordeling van een verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen geldt ingevolge artikel 186 juncto artikel 166 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als hoofdregel dat de rechter een getuigenbewijs beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Voorts kan het verzoek worden afgewezen wanneer het strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dan wel wanneer toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen aanleiding om het verzoek onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
2.7
[appellant] heeft gesteld dat hij ‘ondubbelzinnige aanwijzingen’ heeft dat ABN AMRO omtrent het bestaan en de inhoud van de brief in de eerdere procedure bewust essentiële informatie heeft achter gehouden (mogelijk zelfs zoek gemaakt) en dat hierover ook bewust valselijk is verklaard. Ter onderbouwing van zijn ‘ondubbelzinnige aanwijzingen’ wijst [appellant] op een gesprek dat hij met [B] voerde tussen 14 oktober en 14 november 2007 naar aanleiding van een bericht van [appellant] aan [B] van 12 oktober 2007 waarin hij aan [B] kenbaar had gemaakt dat zijn opties waren weggeboekt. [B] heeft daarop schriftelijk gereageerd op 14 oktober 2007 met de opmerking dat hij hiermee aan de slag ging. Tijdens een lunch in restaurant La Place in Amsterdam-Zuidoost, heeft [B] aan [appellant] meegedeeld dat de bank een voor Davala zeer belangrijk en essentieel bewijsstuk heeft achtergehouden uitsluitend met als doel om de opties niet aan [appellant] te hoeven uitkeren. Het zou volgens [B] gaan om een brief van na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarin [appellant] als good leaver wordt aangemerkt en waarin de betrokken afdeling wordt aangegeven dat de opties van [appellant] aan hem moeten worden uitgekeerd. [B] heeft [appellant] verzocht om zijn naam in dit verband niet te noemen, omdat dit zeer geheime en vertrouwelijke informatie betreft. [appellant] heeft [B] meteen verzocht om een kopie van de bewuste brief waarop [B] hem meedeelde dat hij die, gezien zijn functie, niet kon geven. Wel deelde [B] nog mee dat [appellant] erop kon rekenen dat hij zijn rug altijd recht zou houden en dat hij een kopie van de brief thuis had bewaard.
Verder heeft [appellant] verwezen naar een gesprek in het gerechtsgebouw in Amsterdam voorafgaand aan de comparitie bij de kantonrechter op 18 november 2009 in de eerdere procedure waarin [B] hem wederom vertrouwelijk, maar zeer expliciet, heeft geïnformeerd dat ABN AMRO de brief, ondanks het verzoek van de rechter, bewust achterhield. Volgens [appellant] heeft [B] hem toen opnieuw en uitdrukkelijk verzocht om [B] in dit kader niet te noemen, gezien zijn positie binnen ABN AMRO.
Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat [C] en [B] hebben verklaard dat hij een good leaver is. ABN AMRO heeft dat erkend in correspondentie met [appellant] , ook al neemt zij thans in deze procedure een ander standpunt in en zouden [C] en [B] tegenover ABN AMRO hebben verklaard dat zij de brief of een verklaring niet kennen.
2.8
[appellant] wenst een voorlopig getuigenverhoor te houden om duidelijkheid te verkrijgen omtrent:
(i) de brief, de inhoud en status ervan, de verklaringen van [C] en [B] en de wijze van totstandkoming daarvan;
alsmede, en dat is een uitbreiding ten opzichte van het verzoek in eerste aanleg:
(ii) het beleid van ABN AMRO omtrent vaststelling van de status van good leaver, eventueel in afwijking van zoals het is geformuleerd in het Key Staff Option Plan, welke procedure daartoe wordt gevolgd en de mate waarin [appellant] gelijk is behandeld aan andere vertrokken werknemers in vergelijkbare gevallen.
2.9
[appellant] heeft aangevoerd dat hij een voorlopig getuigenverhoor wenst om eventueel op grond van artikel 382 sub c Rv mogelijk een herroepingsprocedure terzake van de schadevergoeding voor de opties te kunnen initiëren om zo de schadevergoedingsvordering alsnog integraal toegewezen te kunnen krijgen.
Verder heeft [appellant] aangevoerd dat hij mogelijk een vordering wil instellen op grond van onrechtmatige daad, omdat ABN AMRO informatie zou hebben achtergehouden waardoor er onnodig lang is geprocedeerd (artikel 21 Rv). De schade die [appellant] door het onrechtmatig handelen van ABN AMRO heeft geleden, bestaat ten minste uit de werkelijke proceskosten van de schadeprocedure. De werkelijke proceskosten zijn vele malen hoger dan de proceskostenvergoeding die [appellant] heeft gekregen.
2.1
Ingevolge artikel 382 sub c Rv. kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, op vordering van een partij worden herroepen indien de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Aan het huidige verzoek heeft [appellant] naar het oordeel van het hof geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN AMRO zijn achtergehouden. Het bestaan van de brief is door [appellant] reeds in de procedure aan de orde gesteld. Hij heeft ter zake een vordering ex artikel 843a Rv ingesteld, welke vordering door de kantonrechter is afgewezen. In appel heeft [appellant] weliswaar over deze afwijzing geklaagd, maar hij heeft die vordering niet opnieuw ingesteld. [appellant] had in de vorige procedure daarnaast ook getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief kunnen aanbieden, maar ook dat heeft hij nagelaten. Ook was [appellant] bekend, althans had dat kunnen zijn, met het feit dat [C] en [B] hem als good leaver kwalificeerden, nu hij dat feit afleidt uit de hem bekende brieven van 3 december 2007 en 15 februari 2008. Het enige nieuwe element in deze procedure is dat [appellant] nu stelt en toelicht hoe destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt en dat hij deze informatie van [B] heeft gekregen. Gelet op het grote belang dat [appellant] aan de brief hecht valt met het oog op zijn verplichting (art. 21 Rv.) om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren niet te begrijpen waarom [appellant] deze informatie thans wel maar niet eerder, reeds bij de kantonrechter in de eerdere procedure of in appel naar voren heeft gebracht. Het komt voor risico van [appellant] dat hij de kantonrechter niet heeft geïnformeerd over hoe hij van het bestaan van die brief op de hoogte is geraakt. Hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanwege de hem door [B] verzochte vertrouwelijkheid de naam van [B] niet bekend kon maken en daarom de betreffende informatie niet kon verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel. Van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij destijds alle tot zijn beschikking staande informatie zou inbrengen om zijn stelling te onderbouwen en de rechter volledig te informeren. Het is in strijd met de goede procesorde door, nadat in drie instanties over de handelwijze van ABN Amro inzake de opties is geprocedeerd, thans om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken ten aanzien van feiten die [appellant] in de vorige procedure bewust niet eerder heeft aangevoerd. Hierop stuit het verzoek volledig af.
2.11
In verband met de vordering van reële proceskosten op grond van onrechtmatige handelen van ABN AMRO geldt naar het oordeel van het hof dat het [appellant] is die informatie heeft achtergehouden, door om hem moverende redenen niet aan te voeren hoe hij van het bestaan van de brief op de hoogte is geraakt. Dat er, naar hij zelf stelt, zo lang is geprocedeerd is dan ook (minst genomen mede) aan hem te wijten. Het door [appellant] gestelde belang ter zake van de vordering uit onrechtmatige daad heeft, gelet op de door [appellant] gestelde schade, voor de beoordeling van de goede procesorde dan ook geen zelfstandige betekenis. Die vordering is bovendien zozeer verbonden met zijn vordering vanwege de opties, en de handelwijze van ABN AMRO in dat kader, dat daarvoor evenzeer geldt wat het hof in 2.12 heeft overwogen. Het is eveneens in strijd met de goede procesorde om nu alsnog te verzoeken het bestaan en de inhoud daarvan te mogen bewijzen.
2.12
Het voorgaande betekent dat het verzoek terecht is afgewezen en dat de bestreden beslissing zal worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van A&O begroot op € 718,= aan verschotten en € 1.788,= voor salaris;
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Aarts, A.M.A. Verscheure en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.