ECLI:NL:GHSHE:2018:164

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
200.220.396_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen de beschikking tot voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een voorlopig getuigenverhoor is gelast. De Staat is van mening dat het horen van twee officieren van justitie, die betrokken zijn bij een strafrechtelijk onderzoek, een ongeoorloofde doorkruising van dat onderzoek oplevert. De rechtbank had eerder bepaald dat de getuigen, waaronder de officieren van justitie, gehoord moesten worden in het kader van een civiele procedure. De Staat stelt dat dit de integriteit van het strafrechtelijk onderzoek kan schaden en dat de officieren van justitie niet als getuigen kunnen worden gehoord in een civiele procedure. Het hof oordeelt dat de Staat als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat het hoger beroep tijdig is ingesteld. Het hof beslist dat de vragen aan de officieren van justitie schriftelijk moeten worden gesteld en vooraf moeten worden toegezonden. De rechter-commissaris zal vervolgens beoordelen of de vragen aan de getuigen mogen worden voorgelegd. Het hof wijst het verzoek van de Staat tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk toe, maar bepaalt dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 januari 2018
Zaaknummer : 200.220.396/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/309038 EX RK 16/109
in de zaak in hoger beroep van:

1.de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelende te Den Haag,

2. [appellant 2] ,

kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

3. [appellant 3] ,

kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de Staat c.s., dan wel in enkelvoud de Staat, respectievelijk [appellant 2] respectievelijk [appellant 3] ,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

en
2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna in meervoud te noemen: [geïntimeerden c.s.] , dan wel in enkelvoud [geïntimeerde 1] , respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Castricum,
Belanghebbende: de gemeente Bladel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 september 2016, gewezen tussen [geïntimeerden c.s.] als verzoekers en de gemeente Bladel als verweerster. In deze beschikking is – kort weergegeven – een voorlopig getuigenverhoor gelast.
Het hof verwijst daarnaast naar de beschikking in een brief van de griffier van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2017 aan mr. Engels, waarin de griffier schrijft – kort weergegeven – dat [appellant 2] en [appellant 3] , beiden officier van justitie, als getuige dienen te verschijnen voor het afleggen van een getuigenis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 juli 2017, heeft de Staat verzocht de beslissing van de rechtbank van 5 juli 2017, waarbij is aangegeven dat mrs. [appellant 2] en [appellant 3] dienen te worden gehoord, te vernietigen.
Daarnaast heeft de Staat voorwaardelijk, te weten als het besluit als weergegeven in de brief van 5 juli 2017 niet wordt vernietigd, verzocht de beschikking van 13 september 2016 te vernietigen. In beide gevallen verzoekt de Staat om [geïntimeerden c.s.] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, met toewijzing van de wettelijke rente en de beschikking van het hof uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie per indieningsformulier van 8 september 2017, hebben [geïntimeerden c.s.] verzocht de Staat c.s. niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep ongegrond te verklaren en de Staat c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heer [vertegenwoordiger van de Staat] , vertegenwoordiger van de Staat (het Openbaar Ministerie);
- mr. G.C. Nieuwland, waarnemend voor mr. Engels, advocaat van de Staat;
- [geïntimeerde 1] ;
- mr. S.T.P. Joosten, advocaat van de gemeente Bladel.
Mrs. [appellant 2] en [appellant 3] , alsmede mevrouw [geïntimeerde 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De raadsman van [geïntimeerde 1] is, in overleg met laatstgenoemde, evenmin naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • Een brief d.d. 15 augustus 2017, van [medewerker van de gemeente] aan het hof (mededeling dat de gemeente Bladel afziet van het indienen van een verweerschrift);
  • de ter zitting in hoger beroep door mr. Nieuwland overgelegde en voorgedragen pleitnota.
Na de zitting in hoger beroep heeft het hof een brief van [geïntimeerde 1] d.d. 27 oktober 2017 ontvangen. Het hof slaat geen acht op deze brief nu de brief niet door een advocaat is ingediend en bovendien de behandeling reeds gesloten was nu een datum voor uitspraak was bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
Hoewel het hof niet beschikt over het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg, begrijpt het hof uit de wel overgelegde beschikking van 13 september 2016 dat [geïntimeerden c.s.] de rechtbank hebben verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. Hierbij speelt een rol een tussen [geïntimeerden c.s.] en de gemeente Bladel gesloten vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2007, waarbij [geïntimeerden c.s.] in aanmerking zouden komen voor een kavel op industrieterrein ‘De Beemd’. Daarnaast zou tussen partijen een inspanningsverplichting bestaan om tot een alternatief te komen voor de ligging van het door [geïntimeerde 1] gerunde grondverzet- en sloopbedrijf, omdat perceel ‘ [perceel] ’ niet wenselijk wordt geacht voor opslag. Bij arrest van dit hof van 26 januari 2016 onder zaaknummer 200.161.404/01 is door het hof onder andere voor recht verklaard dat de gemeente Bladel tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, en de gemeente is veroordeeld tot vergoeding van de ten gevolge van die toerekenbare tekortkoming door [geïntimeerde 1] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Op 11 april 2016 vond er op het perceel van [geïntimeerde 1] een inval plaats, waarbij niet alleen de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, een hulpofficier van justitie en de Belastingdienst aanwezig waren, maar ook ambtenaren van de gemeente. Bij brief van 27 april 2016 heeft de gemeente aan [geïntimeerde 1] laten weten voornemens te zijn een dwangsom op te leggen, waarbij de gemeente zich op het standpunt stelt dat op de locatie [locatie] te [vestigingsplaats] bebouwing is opgericht zonder vergunning en het genoemde perceel gebruikt wordt in strijd met de doeleindenomschrijving in het geldende bestemmingsplan. [geïntimeerde 1] is van plan een rechtsvordering tegen de gemeente in te stellen nu de gemeente voornemens is een last tot dwangsom op te leggen. Niet alleen zal de uitkomst van het getuigenverhoor van belang zijn in de bestuursrechtelijke procedure die gaat volgen, maar [geïntimeerde 1] zal eveneens een civielrechtelijke schadevergoedingsprocedure instellen aangezien hij van mening is dat de gemeente jegens hem onrechtmatig handelt en toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de gesloten vaststellingsovereenkomst. Daarnaast speelt volgens [geïntimeerde 1] ook een rol dat de gemeente bij andere overheidsinstanties heeft aangedrongen op een gezamenlijke inval op zijn perceel. [geïntimeerde 1] kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de gezamenlijke inval een represaille is naar aanleiding van het hierboven genoemde arrest van dit hof. Aan de hand van meerdere getuigenverhoren is volgens [geïntimeerde 1] komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] jarenlang door de gemeente is genegeerd en tegengewerkt. Ook stelt [geïntimeerde 1] ongelijk behandeld te zijn, aldus de rechtbank.
3.2.
In eerste aanleg – volgens de beschikking van 13 september 2016 – heeft de gemeente Bladel zich tegen toewijzing van het verzoek verzet. De gemeente Bladel heeft daartoe aangevoerd dat een voorlopig getuigenverhoor niet is toegelaten wanneer een te voeren geding bij de bestuursrechter, de strafrechter of de tuchtrechter speelt. Indien [geïntimeerden c.s.] wensen op te komen tegen een last onder dwangsom, dan staat de bestuursrechtelijke rechtsgang open die ook met voldoende waarborgen is omkleed. Ook de bestuursrechtelijke rechtsgang voorziet in een mogelijkheid om getuigen te horen, aldus de gemeente Bladel.
3.3.
Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is vervolgens door de rechtbank bij beschikking van 13 september 2016 toegewezen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat getuigen mogen worden gehoord. De rechtbank heeft geen namen van specifieke getuigen genoemd in de uitspraak van 13 september 2016.
De rechtbank heeft overwogen dat artikel 8:88 Awb bepaalt dat de rechtbank bevoegd is om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade, die de belanghebbende lijdt. Artikel 8:89 Awb bepaalt echter dat de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt. Volgens [geïntimeerden c.s.] bedraagt het schadebedrag echter ‘tonnen’, zodat het te vorderen bedrag het maximum van € 25.000,- overstijgt. Dit betekent dat de bestuursrechter van de rechtbank onbevoegd zal zijnde vordering van [geïntimeerden c.s.] in behandeling te nemen, alsmede dat de burgerlijke rechter wel bevoegd is. Van strijd met goede procesorde, misbruik van bevoegdheid of rechtsverwerking is de rechtbank niet gebleken, aldus de rechtbank.
3.4.
De Staat komt thans als belanghebbende (subsidiair) in hoger beroep tegen de beschikking van 15 mei 2017. De Staat voert in het beroepschrift – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aan. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor willen [geïntimeerden c.s.] onder meer de officier van justitie die belast is met het strafrechtelijk onderzoek tegen [geïntimeerden c.s.] en de gebiedsofficier horen over (de aanleiding van) het strafrechtelijk onderzoek. De Staat c.s. heeft hiertegen bezwaar omdat dit verhoor een ongeoorloofde doorkruising oplevert van de strafzaak waarin [geïntimeerden c.s.] verdachten zijn.
De Staat c.s. is pas op 6 juni 2017 bekend geworden met de toewijzende beschikking ten aanzien van het horen van de twee genoemde officieren van justitie. De Staat is belanghebbende bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
[geïntimeerden c.s.] zijn het onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek, dat onder leiding staat van mr. [appellant 2] . Op 11 april 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij [geïntimeerden c.s.] De zaak bevindt zich nog in de onderzoeksfase en moet nog op zitting worden gebracht. [geïntimeerden c.s.] hebben tijdens het strafrechtelijk onderzoek geen van de hun ter beschikking staande (strafvorderlijke) middelen ingezet om informatie te verkrijgen over (de aanleiding van) het strafrechtelijk onderzoek.
De Staat heeft bezwaar tegen de beslissing tot het horen van officier van justitie mr. [appellant 2] en mr. [appellant 3] . Voorafgaand aan de regiezitting is namens [geïntimeerden c.s.] bij brief van 28 juni 2017 een lijst ter beschikking gesteld met vragen die zij aan de officieren van justitie willen stellen. Hieruit blijkt dat de vragen met name betrekking hebben op het strafrechtelijke onderzoek. Ook zijn er vragen die betrekking hebben op overleggen waarbij de officieren van justitie niet aanwezig zijn geweest. De Staat c.s. zijn van mening dat geen rechtens te respecteren belang hebben bij het horen van de officieren van justitie (grief 1). In beginsel wordt een officier van justitie niet als getuige gehoord omdat dit niet past in het stelsel van strafvordering. Dit stelsel kan niet buiten werking worden gesteld om in een civiel getuigenverhoor alsnog officieren van justitie te horen. Het horen van officieren van justitie levert een ongeoorloofde doorkruising van het strafrecht op (grief 2). Een lopend strafrechtelijk onderzoek kan alleen binnen een strafrechtelijk kader aan de orde worden gesteld. In het strafrecht gelden specifieke regels voor het horen van officieren van justitie.
Een voorlopig getuigenverhoor kan alleen worden gebruikt voor bewijsgaring voor een civiele zaak en niet voor een tuchtzaak, strafzaak of administratieve zaak (grief 3).
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is namens de Staat c.s. – verkort weergegeven – hieraan nog het volgende toegevoegd. De Staat c.s. verwijzen naar een arrest van dit hof van 5 oktober 2017 (hof: zaaknummer 200.218.164/01, ECLI:NL:GHSHE:2017:4276) waar een soortgelijke casus speelde. In die zaak heeft het hof bepaald dat de Staat in gevallen als het onderhavige als belanghebbende kan worden aangemerkt. Daarnaast werd er in die zaak onderkend dat de doorkruising van een strafzaak die met een dergelijk verhoor gepaard kan gaan, een zwaarwichtig bezwaar oplevert op grond waarvan dat verhoor achterwege moet blijven. De Staat c.s. zijn van mening dat het horen van de officieren van justitie mrs. [appellant 2] en [appellant 3] ook in deze zaak niet aan de orde kan zijn in verband met het primaat van de strafrechter en de doorkruising van een strafzaak.
De Staat c.s. wijzen erop dat het strafrecht een eigen kader kent waarbinnen het handelen van het Openbaar Ministerie kan worden getoetst. Voor de verdediging schept dit kader ook mogelijkheden om informatie te verkrijgen over de stand van zaken in een strafzaak. In beginsel is het niet mogelijk om de officier van justitie in de strafzaak als getuige te horen, bijvoorbeeld over de aanleiding voor en de start van het strafrechtelijk onderzoek. Die laatste strafvorderlijke beperking zou worden omzeild indien de verdachte eenvoudig langs civiele weg kan bereiken dat de officier van justitie over dergelijke thema’s wordt gehoord. Dit zou ook het onderzoek ernstig kunnen schaden. Er is derhalve sprake van een zwaarwichtig bezwaar tegen toewijzing van het verzoek, aldus de Staat c.s.
3.6.
Door [geïntimeerden c.s.] is in het verweerschrift – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aangevoerd. De Staat dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hoger beroep tegen een toewijzing ex artikel 188 lid 2 Rv is niet mogelijk. Hoger beroep is evenmin mogelijk tegen een beslissing ex artikel 188 lid 1 Rv.
Daarbij komt dat de Staat geen partij was in de verzoekschriftprocedure en hem daarom geen beroep toekomt. De Staat is geen belanghebbende.
Indien het hof van oordeel is dat de Staat wel kan worden aangemerkt als rechthebbende, dan geldt dat het hoger beroep te laat is ingesteld, aangezien de beslissing in de beschikking van 13 september 2016 is. Ook om die reden is de Staat niet-ontvankelijk.
Voorts stellen [geïntimeerden c.s.] dat er geen sprake is van doorkruising van het strafrecht zoals door de Staat wordt gesteld. [geïntimeerden c.s.] wensen getuigen te horen die onder meer kunnen verklaren over de achtergronden van hun geschil met de gemeente Bladel en daarover kunnen de beide officieren van justitie verklaren. Indien een getuige een verschoningsrecht toekomt, dan dient dit door de rechter-commissaris te worden beoordeeld. Voor een voorshandse en niet-onderbouwde aanname door de Staat dat een eventueel beroep op een verschoningsrecht het gehele verhoor onmogelijk maakt, is geen ruimte.
De stelling dat [geïntimeerden c.s.] geen rechtens te respecteren belang hebben is onjuist. [geïntimeerden c.s.] is gebleken dat mrs. [appellant 2] en [appellant 3] al ver voor de start van het strafrechtelijke onderzoek betrokken zijn geweest in het geschil tussen de gemeente en [geïntimeerden c.s.] In het verleden heeft mr. [appellant 2] een aantal aangiften van [geïntimeerden c.s.] geseponeerd en [geïntimeerden c.s.] wensen hierover vragen te stellen.
Er is evenmin sprake van misbruik van omstandigheden. De eisen die daaraan gesteld worden zijn ook zwaar. [geïntimeerden c.s.] hebben dus wel degelijk een belang, aldus [geïntimeerden c.s.]
3.7.
Ter zitting in hoger beroep is namens [geïntimeerden c.s.] – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. Het gaat niet om het optreden van het Openbaar Ministerie maar om het handelen van de gemeente Bladel. Het gaat om de periode vóór het aanvangen van het strafrechtelijk onderzoek. De rol van de gemeente Bladel bij de sepotbeslissingen door het Openbaar Ministerie wensen zij te onderzoeken.
Mr. [appellant 2] heeft geschreven dat het strafrechtelijk onderzoek in week 42 van 2017 wordt afgerond; er is dus geen sprake van een doorkruising van enig strafrechtelijk onderzoek.
Indien de te horen officieren van justitie zich willen beroepen op hun verschoningsrecht, dan is dit aan de rechtbank om hierover te oordelen. [geïntimeerden c.s.] kunnen zich wel een middenweg voorstellen en zij opperen dat er wellicht van hun kant nog eens kritisch naar de te stellen vragen kan worden gekeken.
3.8.
Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Joosten namens de gemeente Bladel aangegeven dat de gemeente Bladel zich aansluit bij hetgeen namens de Staat is aangevoerd, hetgeen reeds was aangegeven in een brief d.d. 15 augustus 2017.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in hoger beroep
3.9.1.
Ambtshalve stelt het hof vast dat de brief van de rechtbank van 5 juli 2017, hoewel niet gegoten in de vorm van een beschikking, moet worden opgevat als een rechterlijke beslissing om de officieren van justitie mrs. [appellant 2] en [appellant 3] te horen waarbij hun vooraf ingestelde beroep op een verschoningsrecht niet is gehonoreerd, en daarmee als een beschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld.
[appellant 2] en [appellant 3] zijn daarmee ontvankelijk in hun hoger beroep. Het beroep is ook tijdig ingesteld.
In geval van een afgewezen beroep op verschoningsrecht komt alleen aan de getuige, die dat beroep heeft gedaan, het recht van hoger beroep toe zodat de Staat in zoverre niet ontvankelijk is.
3.9.2.
Voor wat betreft het (subsidiaire) hoger beroep van de Staat tegen de toewijzende beschikking tot het houden van voorlopig getuigenverhoor van 13 september 2016 overweegt het hof als volgt.
Hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden na het wijzen van een beschikking, dan wel (onder meer) drie maanden nadat een partij, die niet eerder op de hoogte kon zijn van de beschikking, bekend geworden is met de inhoud van de beschikking (artikel 358 lid 2 Rv). In het onderhavige geval was de Staat niet in eerste aanleg betrokken als partij of opgeroepen als belanghebbende bij de beschikkingen van 13 september 2016 en 5 juli 2017. De Staat stelt in het beroepschrift – door [geïntimeerden c.s.] niet betwist – dat hij pas op de hoogte raakte van de inhoud van de beschikking van 13 september 2016 op 6 juni 2017, te weten toen de beschikking door de rechtbank op verzoek van de advocaat van de Staat hem werd toegezonden. Nu het hoger beroep ter griffie is ingekomen op 31 juli 2017, is dit binnen 3 maanden na kennisneming ervan en daarmee tijdig ingesteld.
3.9.3.
Het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerden c.s.] ziet op de ontvankelijkheid van de Staat c.s. in hoger beroep, hetgeen het hof ook ambtshalve dient te beoordelen. Hoewel het niet met zoveel woorden is opgenomen in het verweerschrift – er wordt slechts gesteld dat de Staat geen partij was in eerste aanleg – begrijpt het hof dat [geïntimeerden c.s.] van mening zijn. dat de Staat geen belanghebbende is en daarom niet-ontvankelijk is.
[geïntimeerden c.s.] stellen zich daarnaast op het standpunt dat hoger beroep niet mogelijk is tegen een toewijzende beslissing ex artikel 188 Rv.
3.9.4.
Het hof wijst erop dat de Hoge Raad op 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3636) in antwoord op een prejudiciële vraag heeft geoordeeld:
Wie tot de belanghebbenden in de zin van een wetsbepaling zijn te rekenen, moet, indien het in de desbetreffende wet niet is bepaald, uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
Daarbij zal een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, het entameren daarvan daaronder begrepen (vgl. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45).
3.9.5.
De Staat voert aan dat het verzoek van [geïntimeerden c.s.] tot het gelasten van een civiel voorlopig getuigenverhoor raakt aan een lopende strafzaak, waarbij als getuigen zijn opgegeven twee officieren van justitie. De Staat vreest dat deze civiele procedure intervenieert in een strafrechtelijk onderzoek en dit onderzoek mogelijk belemmert. Daarmee is het belang van de Staat naar het oordeel van het hof gegeven: [geïntimeerden c.s.] wensen immers niet alleen strafrechtelijke opsporingsambtenaren in verband met de uitoefening van hun functie te horen, maar bovendien kan de civiele procedure het strafrechtelijk onderzoek doorkruisen. De Staat is derhalve aan te merken als (derde-) belanghebbende in deze procedure.
3.9.6.
Vervolgens rijst de vraag of de Staat ook hoger beroep kan instellen nu de Staat in eerste aanleg niet betrokken was. Het antwoord hierop luidt bevestigend: met de Staat is het hof van oordeel dat een in eerste aanleg niet opgeroepen belanghebbende – in afwijking van het in artikel 188 lid 2 Rv bepaalde – hoger beroep kan instellen tegen de toewijzende beschikking tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (zie HR 15 september 1995, ECLI;NL:HR:1995:ZC1809, NJ 1996/159) teneinde alsnog van het fundamentele recht tot wederhoor gebruik te kunnen maken. Het rechtsmiddelenverbod van art. 188 lid 2 Rv is hiermee doorbroken. De Staat is dus ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 13 september 2016.
De inhoudelijke beoordeling
3.10.1.
De rechter dient een voorlopig getuigenverhoor in beginsel te gelasten, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft; dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten; dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel op grond van een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (zie bijv. HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938 en recent HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
3.10.2.
Hoewel het hof – zoals eerder aangegeven – niet beschikt over het inleidend verzoekschrift van [geïntimeerden c.s.] , begrijpt het hof uit het verweerschrift in hoger beroep en de toelichting van de ter zitting in hoger beroep aanwezige [geïntimeerde 1] , dat [geïntimeerden c.s.] beide officieren van justitie niet enkel wil horen over lopende strafza(a)k(en), maar tevens over andere kwesties, zoals de beslissingen tot sepot van aangiftes die door [geïntimeerden c.s.] zijn gedaan en in het bijzonder de rol die de gemeente Bladel daarbij heeft gespeeld. [geïntimeerden c.s.] willen de invloed van de gemeente Bladel onderzoeken en of de gemeente onrechtmatig jegens [geïntimeerden c.s.] heeft gehandeld. Daarnaast speelt de situatie dat het strafrechtelijk onderzoek naar [geïntimeerden c.s.] kennelijk nagenoeg is afgerond, zoals [geïntimeerde 1] ter zitting in hoger beroep – door de Staat onweersproken – heeft verklaard.
In het onderzoeken wat de invloed is geweest van de gemeente Bladel op de beslissingen tot seponering van strafrechtelijke aangiftes tegen de gemeente, ligt ook het belang van [geïntimeerden c.s.] bij het horen van de beide officieren van justitie. Het hof acht het niet bij voorbaat onaannemelijk dat [geïntimeerde 1] deze getuigen wenst te horen in verband met een jegens de gemeente Bladel te entameren civielrechtelijk geschil. Grieven 1 en 3 worden verworpen, behoudens een in het navolgende nog aan te brengen restrictie.
3.10.3.
De feitelijke situatie in deze zaak wijkt – gelet op het overwogene in 3.10.2 – daarom af van de situatie in het arrest van dit hof van 5 oktober 2017 (hof: zaaknummer 200.218.164/01). In het arrest van 5 oktober 2017 was sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek, terwijl de verzoekster tot het voorlopig getuigenverhoor nagenoeg uitsluitend getuigen had voorgedragen die als ambtenaar bij het fiscale en/of strafrechtelijke onderzoek tegen verzoekster waren betrokken, zonder dat verzoekster wilde aangeven welke vragen zij aan welke ambtenaar wilde stellen.
3.10.4.
Nu er een strafrechtelijk onderzoek loopt naar [geïntimeerden c.s.] kan het hof echter niet geheel uitsluiten dat er enige vorm van doorkruising van een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt aangezien het hof niet weet of het strafrechtelijke onderzoek inderdaad in week 42 van 2017 is afgerond – zoals kennelijk jegens [geïntimeerden c.s.] is aangekondigd – en of een eventuele strafrechtelijke dagvaarding wordt uitgebracht. Het hof overweegt dat aan de officieren van justitie in beginsel wel een verschoningsrecht toekomt voor zover de gestelde vragen betrekking hebben op het lopende strafrechtelijke onderzoek, de (eventuele) daaropvolgende strafrechtelijke procedure(s), waaronder procedures in het kader van art. 12 Sv mede begrepen.
Ter zitting in hoger beroep is besproken of er een middenweg mogelijk is waarbij de beide officieren van justitie wel gehoord worden, maar de te stellen vragen op voorhand schriftelijk geformuleerd en aan de rechter-commissaris en aan de getuigen toegestuurd worden. [geïntimeerde 1] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij hiertoe wel een mogelijkheid ziet. Het hof acht dit naast de meest praktische ook ook de meest geëigende weg, aangezien het primaat van de aan eventuele getuigen te stellen vragen op die manier ook bij de rechter-commissaris blijft. In zoverre slaagt grief 2.
3.10.5.
Het hof beslist dan ook als volgt:
[geïntimeerden c.s.] stellen een vragenlijst op met de aan de officieren van justitie mrs. [appellant 2] en [appellant 3] te stellen vragen. Indien de getuigen zich tegen één of meer vragen verzet, zal de rechter-commissaris beslissen of de vraag aan de officieren van justitie mag worden voorgelegd, waarbij het bepaalde in r.o. 3.10.4 mede betrokken kan worden. Ten aanzien van alle eventueel later opgekomen vragen beslist de rechter-commissaris eveneens.
3.10.6.
Nu het hof reeds op bovenstaande grond tot een gedeeltelijke toewijzing van het primaire verzoek komt, zal het hof de beschikking in de brief van 5 juli 2017 gedeeltelijk vernietigen, en beslissen als in 3.10.5. vermeld. Hetgeen verder door partijen nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
3.11.
Nu het hof op het primaire verzoek de bestreden beschikking van 5 juli 2017 niet volledig vernietigt, is de voorwaarde waaronder de Staat het subsidiaire verzoek heeft ingesteld in vervulling gegaan.
Dit kan echter niet tot een ander dictum leiden nu het hof de grieven reeds heeft behandeld en deels heeft gehonoreerd.
Voorts is in deze zaak geenszins gebleken dat het voorlopig getuigenverhoor uitsluitend of nagenoeg volledig is gericht op een mogelijke doorkruising van de strafzaak. De onderzoeksvragen van [geïntimeerden c.s.] hebben niet uitsluitend betrekking op het strafrechtelijk onderzoek, maar richten zich voornamelijk tegen het handelen van de gemeente. Verder waren er door de rechter-commissaris al elf getuigen gehoord voordat [geïntimeerden c.s.] , in verband met het wegens ziekte niet verschijnen van de als getuige oproepen burgemeester Van Bladel, hun wens uitten om de officieren van justitie tevens als getuigen te horen.
3.12.
Nu het hof het primaire verzoek gedeeltelijk toewijst, zal het hof bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de Staat niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het afgewezen beroep op verschoningsrecht van de officieren van justitie;
wijst het primaire verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de beschikking in de brief van de griffier van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2017, waarin is bepaald dat mrs. [appellant 2] en [appellant 3] zullen worden gehoord, in zoverre toe dat uitvoering moet worden gegeven aan het verhoor op de wijze zoals bepaald in r.o. 3.10.5.;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking als hiervoor opgenomen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.