In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 20 september 2016 voor het niet aanbrengen van een geldig betaalbewijs bij het parkeren op de Ginnekenmarkt te Breda. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de Heffingsambtenaar heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden waarop het bezwaar berust ontbraken. De Rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelt dat de gemachtigde van belanghebbende voldoende bereikbaar was via e-mail en dat de Heffingsambtenaar hem de gelegenheid heeft geboden om de gronden van het bezwaar aan te vullen. Aangezien belanghebbende hier geen gebruik van heeft gemaakt, was de Heffingsambtenaar gerechtigd om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom, omdat hij de Heffingsambtenaar prematuur in gebreke heeft gesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is genomen op 13 april 2018 door voorzitter M. Harthoorn, in aanwezigheid van griffier J.M.A. Beckers.