ECLI:NL:RBOBR:2018:3476

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17_3463
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit om geen dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. Eiser had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, maar de heffingsambtenaar had deze aanslag vernietigd en geen dwangsom toegekend. Eiser stelde dat hij recht had op een dwangsom omdat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op zijn bezwaarschrift. De rechtbank overwoog dat de dwangsomregeling bedoeld is om burgers een effectief rechtsmiddel te bieden tegen trage besluitvorming. Echter, de rechtbank constateerde dat eiser en zijn gemachtigde, mr. L.J. Boone, niet oprecht geïnteresseerd waren in een snelle oplossing van het geschil. Eiser had pas na meer dan zestien maanden de benodigde gronden van bezwaar en bewijsmiddelen aangeleverd, wat getuigde van een patroon van misbruik van recht. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen misbruik van recht vertoonde. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij de dwangsom had gebruikt voor het doel waarvoor deze was bedoeld, en dat de proceshouding van de gemachtigde van eiser de langdurige besluitvorming had vertraagd. De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling op te leggen, omdat de heffingsambtenaar hier niet om had verzocht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. L.J. Boone).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan eiser op 3 juli 2016, een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [aanslagnummer] ) opgelegd ter hoogte van € 61,20 bestaande uit € 60,– parkeerbelasting en € 1,20 kosten naheffing (de naheffingsaanslag).
Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2017 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en bepaald dat hij geen dwangsom aan eiser heeft verbeurd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Aan eiser is de naheffingsaanslag opgelegd naar aanleiding van de constatering dat op 3 juli 2017 omstreeks 16:41 uur het voertuig met kenteken [kenteken] op een parkeerplaats aan [adres] stond geparkeerd zonder duidelijk zichtbaar geldig betaalbewijs. Tussen partijen is niet in geschil dat op deze locatie betaald parkeren geldt en eiser in verband met het parkeren aldaar parkeerbelasting verschuldigd was. Op 18 november 2017 heeft eiser aan de heffingsambtenaar een overzicht van Parkmobile verstrekt. In de begeleidende e-mail is aangegeven dat de parkeerbelasting is voldaan op een ander kenteken. Naar aanleiding daarvan heeft de heffingsambtenaar door middel van de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag vernietigd.
Geschil
2. Op 4 en 14 januari 2017 ontving de heffingsambtenaar van de gemachtigde van eiser een ingebrekestelling vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. De heffingsambtenaar is van oordeel dat deze ingebrekestelling prematuur is, omdat hij per e-mailbericht van 30 december 2016 de beslistermijn heeft verdaagd met zes weken. Eisers gemachtigde voert in beroep aan dat hij het bericht van 30 december 2016 niet heeft ontvangen, dat zijn ingebrekestelling derhalve tijdig was en dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd. In geschil is of de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd.
Beoordeling door de rechtbank
3. De wettelijke regels die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank dient ambtshalve te overwegen of eiser in zijn beroep kan ontvangen. Op grond van artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek, kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
5. Het doel van de dwangsomregeling in de Awb is, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, om burgers een effectiever rechtsmiddel te geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur. De regeling beoogt het bestuur te sanctioneren met het opleggen van een dwangsom bij het niet naleven van de wettelijke voorgeschreven beslistermijnen (Kamerstukken II 2004-05, 29934 nr. 3, p.1).
6. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener heeft opgetreden in (hoger) beroepsprocedures die wegens misbruik van (proces)bevoegdheid niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank verwijst in dit verband onder andere naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1759), van 8 juni 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1585), van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016: 1957), van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2050) en van 28 september 2016 (ECLI:NL: RVS:2016:2576, ECLI:NL:RVS:2016:2577 en ECLI:NL:RVS:2016:2578).
7. Ook is de rechtbank ambtshalve bekend met de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1587). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemachtigde van eiser terecht als vertegenwoordiger is geweigerd wegens het voortzetten van een patroon van misbruik van recht.
8. Het is de rechtbank verder ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden (de Staat) is gestart, waarin hij heeft gevorderd dat de onder 6. genoemde rechtspraak onrechtmatig wordt verklaard jegens (onder andere) hem en dat dat de Staat daarvoor aansprakelijk dient te worden gehouden. De rechtbank Den Haag heeft genoemde vorderingen bij uitspraak van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018: 6463) afgewezen, omdat de uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn.
9. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat de gemachtigde van eiser als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures voert betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het niet tijdig nemen van besluiten. Hij maakt daarbij veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. In de onder 6. genoemde uitspraak van 8 juni 2016 heeft de Afdeling reeds overwogen dat een zeer algemeen geformuleerde machtiging onder omstandigheden een aanwijzing kan vormen voor misbruik van recht.
10. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser het rechtsmiddel van de dwangsom heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel. De rechtbank overweegt dat eiser op 14 juli 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de heffingsambtenaar pas op 18 november 2017 – ruim zestien maanden na het maken van bezwaar – de gronden van bezwaar en de bewijsmiddelen ter hand heeft gesteld die tot de beslechting van het geschil hebben geleid, terwijl uit niets een rechtvaardiging voor een dusdanig groot tijdsverloop is gebleken. Van de gemachtigde van eiser, een professionele rechtsbijstandverlener, mag worden verwacht dat hij zich realiseert dat deze zaken voor de heffingsambtenaar onmisbaar waren om tot een heroverweging van de naheffingsaanslag te kunnen komen. De langdurige besluitvorming in de bezwaarfase is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overwegende mate aan de proceshouding van eisers gemachtigde toe te rekenen. Van enige oprechte interesse aan de kant van eisers gemachtigde om het tussen partijen gerezen geschil zo spoedig mogelijk de wereld uit te helpen is de rechtbank verder niet gebleken. De heffingsambtenaar heeft ter zitting nog aangegeven dat de gemachtigde van eiser in vele verschillende zaken als gemachtigde optreedt, en dat daarin veelvuldig het beeld naar voren komt dat het de gemachtigde met name te doen is om proceskostenveroordelingen en dwangsommen te incasseren. Eiser is niet ter zitting verschenen om hierop een toelichting te geven of dit verwijt te weerspreken, wat voor zijn eigen rekening en risico komt. In het licht van wat hiervoor onder 6. tot en met 9. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat de heffingsambtenaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser het rechtsmiddel van de dwangsom niet heeft gebruikt overeenkomstig het onder 5. genoemde doel.
11. De rechtbank wijst er nog op dat het hof ’s-Hertogenbosch op 13 april 2018 in een zaak met een identiek inhoudelijk geschil uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:GHSHE:2018: 1591) waarin de gemachtigde van eiser ook als gemachtigde heeft opgetreden. Nadat de rechtbank eisers gemachtigde had verzocht om zich uit te laten over de toepasselijkheid van die uitspraak voor het onderhavige beroep, heeft eisers gemachtigde volstaan met de stelling dat “de uitspraak van het Hof (…) een zodanig fundamentele rechtsvraag [behandelt] dat deze nooit door een enkelvoudige kamer afgedaan had mogen worden.” Eiser heeft voorts bepleit dat ook de voorliggende zaak niet enkelvoudig kan worden afgedaan, maar is niet ter zitting verschenen om dat standpunt toe te lichten. Die toelichting kan evenmin worden verkregen uit het feit dat de gemachtigde van eiser tegen genoemde uitspraak cassatie heeft ingesteld, noch uit de door hem overgelegde cassatieschriftuur waarnaar is verwezen.
12. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om de heffingsambtenaar in gebreke te stellen met het oog op het verkrijgen van een dwangsom is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de ingebrekestelling is ingediend. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Het namens eiser ingestelde beroep moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
13. Het beroep is niet-ontvankelijk.
14. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor, omdat het beroep van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens misbruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen. De rechtbank zal eiser niet in de proceskosten veroordelen, aangezien de heffingsambtenaar hierom niet heeft verzocht en deze mogelijkheid ter zitting niet aan de orde is gesteld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van B.C.T. Rabou-Coort LL.B, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
e gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

BIJLAGE – Relevante regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:75
De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
(…)
Burgerlijk Wetboek
Artikel 3:13
Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
(…)
Artikel 3:15
De artikelen 11-14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.