Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
€ 300.000
€ 296.966
€ 297.216
€ 35.665
€ 261.551
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
zakelijke relatietussen de schuldeiser en de schuldenaar die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van
voldoende gewichtis om het belopen debiteurenrisico te aanvaarden. Belanghebbende dient de zakelijke relatie aan te dragen en te onderbouwen, waarna het Hof kan toetsen of de zakelijke relatie van voldoende gewicht is om het belopen debiteurenrisico te compenseren. Daartoe is van belang het te verwachten voordeel van de zakelijke relatie, alsmede de omvang van het debiteurenrisico, en wel ten tijde van het tijdstip waarop de borgstelling is aangegaan.
[Hof: bedoeld zal zijn: 10/03641], punt 3.3.1.: “Blijkens artikel 3.92, lid 2, Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van deze wet mede verstaan het hebben van een schuldvordering op een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden (hierna: de vennootschap). Een regresvordering uit hoofde van een door een aanmerkelijkbelanghouder aangegane borgstellingsovereenkomst is een zodanig schuldvordering. Omdat de regresvordering rechtstreeks samenhangt met de verplichting een betaling te doen aan de crediteur van de hoofdschuldenaar, behoort ingevolge artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 deze verplichting tot het werkzaamheidsvermogen en wordt ook de afwikkeling van die verplichting beheerst door de bepalingen van de Wet IB 2001 met betrekking tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Aangezien deze verplichting ontstaat door het aangaan van de borgstelling, behoort zij reeds vanaf dat moment tot het werkzaamheidsvermogen.” Ik volg het arrest op dit punt. In zoverre kom ik inhoudelijk tegemoet aan uw bezwaar: de borgstelling behoort vanaf het moment van aangaan tot het werkzaamheidsvermogen.”
op welk tijdstipde terbeschikkingstelling in situaties van borgstelling aanvangt. Blijkens het hiervoor genoemde arrest BNB 2012/188 betreft dit tijdstip het moment dat de borgstelling aanvangt, en niet pas op het tijdstip dat de borg daadwerkelijk wordt aangesproken. Feit is, zo is ter zitting vastgesteld, dat de bij de broer ten laste van de inkomsten uit overige werkzaamheden gevormde voorziening door de Inspecteur evenmin is geaccepteerd, en dat de broer daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
€ 1.801
€ 334
€ 216
€ 1.585
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.245, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.375;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 169 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.004.