In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting van [X] B.V. De zaak betreft een geschil over de aftrekbaarheid van een afwaarderingsverlies op een lening die [X] B.V. had verstrekt aan haar 80%-zustermaatschappij [I] B.V. De lening, die in totaal € 384.399 bedroeg, werd verstrekt zonder zekerheden en met een relatief lage rente. Na het faillissement van [I] B.V. in 2011 heeft [X] B.V. de lening afgewikkeld in haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2010.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de lening als onzakelijk moest worden aangemerkt, waardoor de afwaardering niet ten laste van de winst kon worden gebracht. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de zakelijke relaties die waren ontstaan door de samenwerking tussen [X] B.V. en [I] B.V. niet van voldoende gewicht waren om de lening onder dezelfde voorwaarden te verstrekken. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een hernieuwd onderzoek naar de stelling van [X] B.V. dat er bijzondere omstandigheden waren die de lening zakelijk maakten.
De uitspraak benadrukt het belang van de zakelijke relatie tussen gelieerde vennootschappen bij het beoordelen van de zakelijkheid van leningen en de gevolgen voor de aftrekbaarheid van verliezen in de vennootschapsbelasting. De Hoge Raad heeft tevens de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure.