ECLI:NL:GHSHE:2017:881

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
16/03352
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen met betrekking tot objectieve voordeelsverwachting en verrekenbare verliezen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 22 april 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft gehandhaafd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.561. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 20 januari 2017 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende betoogde dat de resultaten van zijn eenmanszaak, die ecologisch verantwoorde vloeistoffen verkoopt, als negatieve winst uit onderneming moeten worden aangemerkt en dat er nog niet verrekende verliezen uit eerdere jaren zijn.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2010 geen positief resultaat heeft behaald en dat de activiteiten van zijn eenmanszaak geen bron van inkomen meer vormen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2010 een objectieve voordeelsverwachting bestond. De Inspecteur heeft terecht het negatieve resultaat van € 7.026 voor 2010 niet in aanmerking genomen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

De beslissing is op 3 maart 2017 genomen door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03352
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 april 2016, nummer BRE 15/4838, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.561, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende bij brief van 4 januari 2017 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [D] . Op haar naam staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de eenmanszaak ‘ [E] ’ ingeschreven. Deze eenmanszaak richt zich op de verkoop van ecologisch verantwoorde vloeistoffen (was-, poets- en reinigingsmiddelen). De resultaten uit de desbetreffende werkzaamheden zijn, na een fiscale procedure over de belastingjaren 2007 en 2008, aan belanghebbende toegerekend.
2.2.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2011 de aangifte IB/PVV 2010 ingediend. Met dagtekening 30 januari 2014 is de definitieve aanslag IB/PVV 2010 aan hem opgelegd. Op 27 februari 2014 heeft hij een nadere aangifte IB/PVV 2010 ingediend, die door de Inspecteur is aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag. In laatstgenoemde aangifte heeft belanghebbende een verlies uit onderneming van € 7.026 opgevoerd.
2.3.
De resultaten uit de desbetreffende werkzaamheden van [E] zijn als volgt:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
2009
Ongeveer
3.5
-/- 11.260
2010
2.838
-/- 7.026
2011
5.278
-/- 5.389
2012
4.989
-/- 6.751
2013
4.666
-/- 9.754
2014
-/- 5.038 (voorlopige cijfers)
Belanghebbende heeft tot 2014 gewerkt.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2015 heeft de Inspecteur geoordeeld dat de activiteiten in verband met de verkoop van de vloeistoffen geen bron van inkomen meer vormen en dat het verlies over het jaar 2010 daarom niet meer als aftrekpost wordt geaccepteerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het resultaat van [E] over 2010 als (negatieve) winst uit onderneming is aan te merken. Voorts is in geschil of er in 2010 nog niet verrekende verliezen resteren uit eerdere jaren.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen ter zitting is opgemerkt.
3.4.
In aanvulling daarop is tussen partijen ter zitting komen vast te staan dat ook in 2008 met [E] een negatief resultaat is behaald.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010, rekening houdend met een verlies van € 7.026 conform de nader ingediende aangifte IB/PVV, danwel rekening houdend met nog niet verrekende verliezen uit eerdere jaren. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De Rechtbank heeft overwogen dat de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur niet op de voorgeschreven wijze was verzonden en dat dit tot gevolg had dat deze niet naar behoren was bekend gemaakt. Partijen hebben hier in hoger beroep niets over aangevoerd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
Ten aanzien van het geschil
Bron van inkomen?
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden behaald. Niet in geschil is dat de activiteiten in het economisch verkeer plaatsvinden en dat belanghebbende het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad 1 februari 2002, nr. 36 238, ECLI:NL:HR:2002: AD8763, BNB 2002/128 en Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40 244, ECLI:NL:HR:2005:AR6821, BNB 2006/54). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246).
4.4.
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in de jaren 2006 t/m 2009 met [E] een negatief resultaat is behaald. Uit de vastgestelde feiten blijkt voorts dat belanghebbende vanaf 2008 in geen enkel jaar een positief resultaat heeft behaald, ook niet in het onderhavige jaar.
4.5.
In een dergelijk geval brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De stelling van belanghebbende dat in vergelijking met de omzet geen extreem hoge kosten zijn gemaakt, is daartoe onvoldoende. Voorts is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat geen sprake (meer) is van incidentele aanloopverliezen.
4.6.
Onder verwijzing naar de feiten en omstandigheden uit 2.3, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat in 2010 de objectieve verwachting bestond dat in toekomstige jaren wel positieve resultaten zouden kunnen worden behaald. De door belanghebbende verrichte activiteiten in het kader van [E] vormen derhalve geen bron van inkomen en dus ook geen onderneming. De Inspecteur heeft terecht het negatieve resultaat van € 7.026 voor 2010 niet in aanmerking genomen.
Verrekenbare verliezen?
4.7.
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 4 januari 2017 gesteld dat eind 2008 het te verrekenen verlies € 17.193 bedroeg. De Inspecteur heeft ter zitting weersproken dat er eind 2008 nog te verrekenen verliezen bij belanghebbende resteerden. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat in het verleden gemaakte verliezen bij de echtgenote van belanghebbende zijn verrekend.
4.8.
Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat hij in 2010 nog recht had op verliesverrekening, overweegt het Hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen verliesvaststellingsbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.151, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan belanghebbende zijn afgegeven. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2010 nog verrekenbare verliezen resteerden.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 maart 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, P.C. van der Vegt, en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.