ECLI:NL:GHSHE:2017:4845

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
16/03642
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden van een fiscale eenheid en de toepassing van artikel 43 IW

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van belanghebbende B.V. voor niet-betaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn opgelegd aan een fiscale eenheid. De Ontvanger van de Belastingdienst heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld op grond van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (IW). De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft vastgesteld dat de aansprakelijkstelling niet in strijd is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en dat de wetgever met artikel 43 IW niet verder is gegaan dan noodzakelijk voor de bescherming van de rechten van de schatkist. Het Hof oordeelt dat de keuze van de wetgever om natuurlijke personen en lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor omzetbelastingschulden, geen inbreuk maakt op de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De beslissing is op 10 november 2017 genomen door een meervoudige kamer van het Hof, bestaande uit drie rechters, en is ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03642
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 juli 2016, nummer BRE 15/7562 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger
,
betreffende de hierna te vermelden beschikking aansprakelijkstelling.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende heeft de Ontvanger met kenmerk [aanslagnummer] een beschikking aansprakelijkstelling gegeven.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op gemeenschappelijk verzoek van partijen heeft geen mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Met ingang van 1 april 2006 zijn [bedrijf] B.V., belanghebbende en [A] bij beschikking aangemerkt als een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Op 18 oktober 2007 is [A] uit de fiscale eenheid getreden.
2.2.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft aan de fiscale eenheid naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de kwartalen twee, drie en vier van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 wegens het onbetaald laten van de op eigen aangifte verschuldigde omzetbelasting.
2.3.
Omdat de hiervoor vermelde naheffingsaanslagen onbetaald zijn gebleven heeft de Ontvanger belanghebbende bij beschikking van 15 juni 2015 op de voet van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in geschil of de aansprakelijkstelling in strijd is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, hetgeen belanghebbende stelt, doch de Ontvanger gemotiveerd weerspreekt.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 43 IW in strijd is met de Btw-richtlijn. In dat verband doet zij een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van 11 mei 2006, nr. C-384/04, Federation of Technological Industries e.a. en van 21 december 2011, nr. C-499/10, Vlaamse Oliemaatschappij. Voorts stelt zij dat de aansprakelijkstelling in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van zowel de uitspraak van de Rechtbank als die op bezwaar alsmede de beschikking.
3.4.
De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
3.5.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In zijn arrest van 17 maart 2017, nr. 15/03019, ECLI:NL:HR:2017:438, BNB 2017/107, heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende maakt sinds 20 oktober 2003 met [A] Holding B.V. (hierna: Holding BV) deel uit van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Tot die fiscale eenheid behoorden tevens [F] B.V. (hierna: [F] BV), [G] B.V. (hierna: [G] BV) en [H] B.V. (hierna: [H] BV).
2.1.2.
Op 8 mei 2012 is het faillissement uitgesproken van [F] BV en van [G] BV en op 15 mei 2012 is [H] BV failliet verklaard. In verband hiermee heeft de Inspecteur bij brief van 2 juli 2012 kenbaar gemaakt dat [F] BV en [G] BV met ingang van 8 mei 2012 en [H] BV met ingang van 15 mei 2012, niet langer worden aangemerkt als onderdeel van de fiscale eenheid en dat met ingang van laatstgenoemde datum alleen belanghebbende en Holding BV een fiscale eenheid vormen.
2.1.3.
Met dagtekening 29 mei 2012 is aan de hiervoor in 2.1.1 bedoelde fiscale eenheid een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 opgelegd en op 28 augustus 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012. Deze naheffingsaanslagen zijn niet betaald. Belanghebbende is vervolgens bij beschikkingen van respectievelijk 26 juli 2012 en 20 november 2012 op de voet van artikel 43, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde naheffingsaanslagen.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 43, lid 1, van de IW een noodzakelijke maatregel vormt voor de inning van de belastingschulden van een – civielrechtelijk niet bestaande – fiscale eenheid en dat de wetgever met die maatregel niet verder is gegaan dan noodzakelijk voor de bescherming van de rechten van de schatkist. Dat de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, zien op omzetbelastingschulden die betrekking hebben op door [F] BV, [G] BV en [H] BV verrichte leveringen en diensten, en dat die vennootschappen ten tijde van het geven van de aansprakelijkheidsbeschikkingen failliet waren en geen deel meer uitmaakten van de fiscale eenheid, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders, omdat de inmiddels gefailleerde vennootschappen deel uitmaakten van de fiscale eenheid toen de omzetbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verschuldigd werd.
2.3.1.
Middel 1 herhaalt, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C 384/04, ECLI:EU:C:2006:309, en 21 december 2011, Vlaamse Oliemaatschappij NV, C-499/10, ECLI:EU:C:2011:871, het voor het Hof gehouden betoog dat onvoorwaardelijke aansprakelijkstelling van een ander dan de belastingplichtige voor de omzetbelastingschulden van die belastingplichtige zonder mogelijkheid tot disculpatie of matiging van de aansprakelijkheid in strijd is met BTW-richtlijn 2006 alsmede met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.3.
Op grond van artikel 11, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 kan elke lidstaat personen die binnen het grondgebied van deze lidstaat gevestigd zijn en die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige aanmerken. Een lidstaat die aan de hier bedoelde bepaling toepassing geeft, kan alle maatregelen vaststellen die nodig zijn om belastingfraude en –ontwijking met gebruikmaking van deze bepaling te voorkomen (artikel 11, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006). Artikel 193 van BTW-richtlijn 2006 bepaalt dat de BTW is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, behalve in de zich hier niet voordoende gevallen waarin de belasting uit hoofde van de artikelen 194 tot en met 199 en artikel 202 door een andere persoon verschuldigd is.
2.3.4.
In overeenstemming met artikel 11, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 bepaalt artikel 7, lid 4, van de Wet OB, voor zover hier van belang, dat natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ondernemer zijn en die in Nederland wonen of zijn gevestigd en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer worden aangemerkt met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin de inspecteur die beschikking heeft afgegeven. De fiscale eenheid bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet OB is de in artikel 12, lid 1, van de Wet OB bedoelde ondernemer van wie de omzetbelasting wordt geheven. Indien aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is opgelegd, is zij voorts de belastingschuldige bedoeld in artikel 2, aanhef en letter k, van de IW. Ingevolge artikel 8, lid 2, van de IW is zij, als de belastingschuldige, de naheffingsaanslag in zijn geheel verschuldigd.
2.3.5.
Een fiscale eenheid in de zin van de Wet OB is niet een rechtspersoon. Zij heeft geen goederen, waarop de ontvanger zo nodig verhaal kan nemen ter invordering van een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Voorts hebben de natuurlijke personen en lichamen die tezamen een fiscale eenheid vormen in de regel niet een gemeenschappelijk, afgescheiden vermogen waarop de ontvanger zich zo nodig kan verhalen.
2.3.6.
In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de IW (Kamerstukken II, 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 108) is met betrekking tot (thans) artikel 43, lid 1, van de IW opgemerkt:
“Indien aan zo’n fiscale eenheid (de belastingschuldige) een naheffingsaanslag in de omzetbelasting wordt opgelegd en deze wordt niet betaald, wordt de ontvanger die wil invorderen bij de belastingschuldige geconfronteerd met het feit dat de fiscale eenheid die niet als een eenheid in civiel-juridische zin bestaat, geen verhaalsmogelijkheid biedt: er is immers geen (afgescheiden) vermogen. Ingevolge deze bepaling is het mogelijk de gehele belastingschuld te verhalen op elk van de personen of lichamen die de fiscale eenheid vormen.”
Artikel 43, lid 1, van de IW beoogt derhalve te verzekeren dat omzetbelasting die is verschuldigd geworden door een fiscale eenheid als belastingplichtige, na het opleggen van een naheffingsaanslag kan worden ingevorderd bij de natuurlijke personen en lichamen die de fiscale eenheid vormen en op wie civielrechtelijk bezien tezamen de belastingschuld rust. Gelet op dit doel dat de wetgever met artikel 43, lid 1, van de IW nastreeft, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat die maatregel strookt met het bepaalde in artikel 193 van BTW-richtlijn 2006. Voor zover het middel betoogt dat artikel 43, lid 1, van de IW onverenigbaar is met BTW-richtlijn 2006 faalt het derhalve.
2.3.7.
Een fiscale eenheid in de zin van de Wet OB kan alleen bestaan uit natuurlijke personen en lichamen die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen. Door de inspecteur wordt bij (voor bezwaar vatbare) beschikking vastgesteld dat een fiscale eenheid bestaat en welke natuurlijke personen en lichamen daarvan deel uitmaken (zie HR 9 november 2012, nr. 11/03524, ECLI:NL:HR:2012:BU7276, BNB 2013/40, rechtsoverweging 3.3.3). Voorts zijn de rechtsgevolgen van het bestaan van een fiscale eenheid met voldoende nauwkeurigheid wettelijk geregeld. Uitgaande van dit een en ander is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de keuze van de wetgever om de natuurlijke personen en de lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn voor omzetbelastingschulden van die eenheid, geen inbreuk maakt op de tot het recht van de Europese Unie behorende beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
2.4.
Middel 2 betoogt dat aansprakelijkstelling op de voet van artikel 43, lid 1, van de IW voor door een fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting niet mogelijk is indien die fiscale eenheid ten tijde van het geven van de beschikking tot aansprakelijkstelling niet meer (in ongewijzigde vorm) bestaat. Dit betoog faalt, aangezien voor de aansprakelijkheid voor door een fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting slechts van belang is of deze eenheid bestaat op het tijdstip waarop die belasting verschuldigd is geworden. Middel 2 faalt eveneens.”
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende op de voet van artikel 43 IW aansprakelijk kan worden gesteld voor de hierboven vermelde niet betaalde naheffingsaanslagen omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, treft geen doel.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 november 2017 door P.J.J. Vonk, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.