In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een lening die de belanghebbende in 2004 heeft verstrekt aan haar in Spanje gevestigde vennootschap, [G] S.L. De lening van € 363.596 was bedoeld voor de aankoop van een pand in Spanje. De belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting over 2010 een voorziening voor oninbaarheid van de lening opgevoerd, wat door de inspecteur is gecorrigeerd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld.
Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lening onzakelijk was. De inspecteur had de bewijslast om aan te tonen dat de lening een debiteurenrisico met zich meebracht dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, gezien de omstandigheden en de verwachtingen op de Spaanse vastgoedmarkt in 2004, redelijkerwijs kon menen dat de lening zakelijk was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor 2010 verminderd tot nihil en een verlies uit werk en woning vastgesteld op € 115.622. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.