201009194/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 augustus 2010 in zaak nr. 09/1974 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 6 november 2008 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een eerstegraads onderwijsbevoegdheid als leraar algemeen voorgezet onderwijs in het vak Engels afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2010 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2011, waar [appellante] in persoon, bijgestaan door haar [echtgenoot], en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, juridisch medewerker bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. In verband daarmee heeft de Afdeling de minister bij brief van 28 april 2011 om nadere inlichtingen verzocht. Bij brieven van 17 mei 2011 en 19 januari 2012 heeft de minister nadere stukken overgelegd. Bij brieven van 28 juli 2011, 15 november 2011 en 9 maart 2012 heeft [appellante] hierop reacties ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting hervat op 24 april 2012, waar [appellante] in persoon, bijgestaan door [echtgenoot], en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, zijn verschenen.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, zijn besluit van 6 november 2008 herzien en [appellante] onder voorwaarden een onderwijsbevoegdheid in het vak Engels verleend. Bij brief van 31 juli 2012 heeft de minister de motivering van dat besluit aangevuld. Bij brieven van 13 juli 2012, 4 september 2012 en 3 december 2012 heeft [appellante] hierop reacties ingediend.
De minister en [appellante] hebben nadere stukken overgelegd.
Met toestemming van partijen is afgezien van hernieuwde behandeling ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
1. [appellante] heeft in haar reactie van 3 december 2012 vermeld dat zij met het besluit van 15 mei 2012, zoals dat nader is gemotiveerd bij de brief van 31 juli 2012, kan instemmen. Nu de minister derhalve met dat besluit geheel aan de bezwaren van [appellante] is tegemoetgekomen, is het hoger beroep van [appellante], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, niet mede tegen dat besluit gericht.
2. Nu de minister bij het besluit van 15 mei 2012 het bezwaar van [appellante] gegrond heeft verklaard en het besluit van 6 november 2008 heeft herzien, heeft zij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak van de rechtbank van 11 augustus 2010.
[appellante] heeft echter gesteld belang te hebben bij een uitspraak in hoger beroep, omdat zij schade heeft geleden. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
3. De minister heeft in zijn brief van 17 mei 2011 vermeld dat het diploma en de cijferlijst die [appellante] heeft overgelegd, volgens Russische autoriteiten niet authentiek zijn. [appellante] heeft in reactie hierop bij brief van 15 november 2011 nadere stukken overgelegd ten bewijze van de echtheid van haar diploma en cijferlijst. Bij brief van 19 januari 2012 heeft de minister meegedeeld dat hem is gebleken dat de Russische autoriteiten in april 2011 ten onrechte hebben gesteld dat het diploma en de cijferlijst niet authentiek zijn en dat de authenticiteit van deze documenten nu is bevestigd. Daarbij heeft de minister vermeld bereid te zijn de kosten die [appellante] redelijkerwijs heeft moeten maken om de bij brief van 15 november 2011 overgelegde stukken te verkrijgen, te vergoeden. Bij brief van 3 oktober 2012 heeft de minister, op basis van door [appellante] overgelegde bewijsstukken, meegedeeld [appellante] voor deze kosten een vergoeding ten bedrage van € 1.765,12 te hebben aangeboden. Daarbij heeft hij vermeld niet bereid te zijn door [appellante] gestelde kosten voor door haar gemaakte vertalingen ten bedrage van € 529,44 te vergoeden en evenmin bereid te zijn een door [appellante] gevraagde vergoeding ten bedrage van € 3.000,00 voor met het verwerven van de nieuwe documenten gemoeide tijd en voor immateriële schade toe te kennen.
4. [appellante] betoogt dat de minister, door geen vergoeding toe te kennen voor de vertaalkosten, de met het verwerven van de nieuwe Russische documenten gemoeide tijd en immateriële schade, ten onrechte de door haar geleden schade ten gevolge van het besluit van 18 november 2009 niet volledig heeft vergoed. Zij voert aan dat zij eigenaar van een geregistreerd vertaalbureau en beëdigd vertaalster is. Zij heeft daarom zelf de in Rusland verkregen, in de Russische taal gestelde, documenten in het Nederlands vertaald en die vertalingen samen met de originele gewaarmerkte Russische documenten bij brief van 15 november 2011 overgelegd. Hoewel zij deze vertalingen indertijd niet heeft gefactureerd, heeft zij door het maken daarvan wel omzetverlies geleden. Verder is het maken van een vertaling specialistisch werk en is het redelijk dat zij als specialist daarvoor een vergoeding ontvangt.
[appellante] voert verder aan dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door op basis van alleen een mededeling van de Russische autoriteiten aan te nemen dat haar diploma en cijferlijst niet authentiek zijn. Volgens haar had de minister zonder nader onderzoek niet tot die conclusie mogen komen. Zij voert aan dat het haar veel moeite en tijd heeft gekost de authenticiteit van die stukken aan te tonen, nu daarvoor gewaarmerkte stukken uit Rusland moesten worden verkregen. Bovendien heeft zij zich door de brief van de minister van 17 mei 2011 aangetast gevoeld in haar integriteit en gedurende enkele maanden grote onzekerheid ervaren of zij haar bestaande baan als lerares Engels zou kunnen behouden.
4.1. In geschil is alleen nog het verzoek van [appellante] om vergoeding van vertaalkosten, kosten van de benodigde tijd voor het verwerven van bewijs in Rusland en door haar gestelde immateriële schade.
4.2. De kosten van het vertalen van de Russische documenten hangen samen met de behandeling van het hoger beroep. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een hoger beroep bij de Afdeling redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is die algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 1 van het Besluit kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de in die bepaling vermelde kostenposten. Vertaalkosten en kosten voor de tijd die is gemoeid met het verkrijgen van bewijsmiddelen zijn daarin niet vermeld. Reeds hierom kunnen de door [appellante] gestelde kosten voor het vertalen van de overgelegde Russische documenten en de tijd die met het verkrijgen daarvan was gemoeid, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.3. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 106, eerste lid, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Hoewel aannemelijk is dat [appellante] door de mededeling van de minister dat haar diploma en cijferlijst niet authentiek zijn, een zekere mate van ongerief heeft ondervonden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor zodanig heeft geleden, dat sprake is van aantasting in evenbedoelde zin. Reeds hierom bestond voor de minister geen aanleiding [appellante] een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 157,60 (zegge: honderdzevenenvijftig euro en zestig cent);
IV. gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 674,00 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012