ECLI:NL:GHSHE:2017:3073

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/00263 tot en met 16/00266
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2010 en 2011

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011. Belanghebbende heeft geen aangiften ingediend voor deze jaren, waarna de Inspecteur de aanslagen heeft vastgesteld op basis van schattingen. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voor het jaar 2010 de berekening volgt en de schatting voor het jaar 2011 redelijk acht. Belanghebbende's betoog dat hij op basis van voorlopige aanslagen mocht vertrouwen dat zijn belastingschuld voor 2010 definitief was, wordt verworpen. De opgelegde boeten worden als passend en geboden beschouwd. Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank en wijst terugverwijzing naar de Rechtbank af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/00263 tot en met 16/00266
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 maart 2016, nummers BRE 15/3261 en 15/3262 alsmede 15/3621 en 15/3622 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te vermelden aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 december 2014 voor het jaar 2010 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB 2010) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.933 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 978 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.06). Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Eveneens met dagtekening 3 december 2014 is aan belanghebbende een definitieve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2010 (hierna: Zvw 2010) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .W.06).
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 januari 2015 voor het jaar 2011 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna IB 2011) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.16.01). Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Eveneens met dagtekening 3 januari 2015 is aan belanghebbende een definitieve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011 (hierna: Zvw 2011) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 20.000 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .W.16.01.4).
1.3.
Voormelde aanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij separate uitspraken van de Inspecteur van 12 mei 2015 gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn vader, de heer [A] en de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op [datum 1] 2008 is [E] v.o.f. (hierna: [E] ) opgericht. [E] is op [datum 2] 2008 ingeschreven in het Handelsregister. Als vennoten waren bij aanvang ingeschreven belanghebbende en [F] en [G] . Later zijn nog meer vennoten ingeschreven. Zij waren als rijinstructeurs werkzaam bij [E] . [E] betaalde aan belanghebbende een vergoeding voor het gebruik van een kantoorruimte in de woning van belanghebbende en voor de dagelijkse gang van zaken.
2.2.
Belanghebbende dreef voorts een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [H] . Deze onderneming beschikte over verschillende voertuigen die aan [E] tegen vergoeding ter beschikking werden gesteld.
2.3.
Ook dreef belanghebbende met zijn broer sinds [datum 3] 2004 een onderneming onder de naam [J] v.o.f. Deze onderneming verkocht deurklinken met een gepatenteerd beveiligingssysteem.
2.4.
Tijdens een vergadering in december 2010 van de bij [E] als vennoot ingeschreven personen zijn door verschillende instructeurs, zonder medeweten van belanghebbende, geluidsopnamen gemaakt, welke zij aan de Belastingdienst hebben verstrekt. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende de door [H] verstrekte auto’s opgehaald bij de instructeurs. Er is geen ontbinding van de gebruiksovereenkomsten tot stand gekomen tussen [H] en [E] , anders dan door een eenzijdige handelwijze van belanghebbende. Op 29 december 2010 hebben de instructeurs via hun advocaat gezamenlijk een brief ingediend bij de Inspecteur, waarin het vermoeden wordt geuit dat te hunner aanzien sprake is van een dienstbetrekking. Op 1 februari 2011 heeft de Inspecteur een gesprek gevoerd met de advocaat en twee van de instructeurs. De instructeurs hebben later ook nog verklaringen afgelegd en schriftelijk vragen beantwoord aan de Inspecteur.
2.5.
Belanghebbende is in de periode 1 februari 2011 tot en met 24 oktober 2011, tezamen met twee andere vennoten, medevennoot in de v.o.f. [K] . In aangiften omzetbelasting van de v.o.f. is over 2011 een omzet van € 38.507 aangegeven. Daarnaast heeft belanghebbende in aangiften omzetbelasting over 2011 voor zijn eenmanszaak, [E] v.o.f., een omzet van € 45.124 aangeven. In de loop van 2011 en uiterlijk in oktober van dat jaar, zijn alle ondernemingen van belanghebbende gestaakt. Belanghebbende woonde in het jaar 2011 samen met mevrouw [L] in een huurwoning.
2.6.
Op 22 februari 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over 2008 en 2009 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is het onderzoek uitgebreid tot de loonheffing over de jaren 2009 en 2010. Ter zake van het onderzoek naar de loonheffing is een rapport opgemaakt op 19 juli 2011. Het rapport inzake de inkomstenbelasting en de omzetbelasting volgde op
14 maart 2012 (hierna: het controlerapport).
2.7.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag loonheffing ten bedrage van € 283.686 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ; hierna: de naheffingsaanslag), op de grond kort weergegeven dat de arbeidsverhouding van de instructeurs met belanghebbende als een dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet LB dient te worden beschouwd. Tegelijk met de naheffingsaanslag zijn bij beschikkingen een vergrijpboete van € 70.921 en heffingsrente van € 3.979 vastgesteld. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 november 2011 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen op 16 december 2011 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 17 april 2014, AWB 11/6371, heeft de Rechtbank – voor zover thans van belang de naheffingsaanslag verminderd tot € 175.880, en de heffingsrente- en boetebeschikking verminderd. Bij uitspraak van 15 april 2016 heeft dit Hof in hoger beroep de naheffingsaanslag tot laatstgenoemd bedrag in stand gelaten en de boete vernietigd (zaaknummers 14/00555 en 14/00556, ECLI:NL:GHSHE:2016:1476).
2.8.
Voor het jaar 2010 is in het controlerapport de belastbare winst becijferd op € 208.030. Op grond daarvan is een eerste nadere voorlopige aanslag IB 2010 opgelegd met dagtekening 27 april 2012 naar een verzamelinkomen van € 208.030 en een te betalen bedrag van € 101.189. In deze nadere voorlopige aanslag is geen rekening gehouden met ten laste van de winst komende (naheffingsaanslag) loonheffing.
2.9.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft de Inspecteur verklaard dat met de naheffingsaanslag loonheffing alsnog rekening zal worden gehouden door vermindering van de voorlopige aanslag IB 2010. In die brief heeft de Inspecteur aangekondigd dat de nadere voorlopige aanslag van 27 april 2012 zal worden vernietigd. Dit heeft ertoe geleid dat met dagtekening 9 juni 2012 aan belanghebbende een tweede nadere voorlopige aanslag IB 2010 is opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil, hetgeen resulteert in een terug te geven bedrag van € 101.189.
2.10.
Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende geen aangifte voor de IB 2010 en Zvw 2010 ingediend. Nadat aan belanghebbende op 31 mei 2012 een herinnering en op 3 juli 2012 een aanmaning is verzonden, heeft de Inspecteur bij brief van 5 november 2014 aan belanghebbende medegedeeld dat nog steeds geen aangifte IB 2010 is ontvangen en dat hij heeft besloten een aanslag vast te stellen op basis van een schatting uitgaande van gegevens die op dat moment bij hem bekend waren. Dat heeft geleid tot de hiervoor vermelde met dagtekening 3 januari 2015 opgelegde definitieve aanslagen IB 2010 en Zvw 2010.
2.11.
Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende geen aangifte voor de IB 2011 en Zvw 2011 ingediend. Nadat aan belanghebbende op 23 mei 2013 een herinnering en op 27 juni 2013 een aanmaning is verzonden, heeft de Inspecteur hem met dagtekening 3 januari 2015 de hiervoor vermelde aanslagen IB 2011 en Zvw 2011 opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. zijn de aanslagen over 2010 en 2011 terecht en naar een juist inkomen uit werk en woning vastgesteld;
b. heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat aan hem geen definitieve aanslag IB 2010 zou worden opgelegd?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de definitieve aanslagen IB 2010 en Zvw 2010 en vermindering van de definitieve aanslagen IB 2011 en Zvw 2011 naar niet nader genoemde bedragen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het jaar 2010
Omkering bewijslast
4.1.
Belanghebbende is in eerste aanleg niet verschenen bij het onderzoek ter zitting. Hij heeft zich daar niet kunnen uitlaten over het antwoord op de vraag of voor het jaar 2010 de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Weliswaar is dit onderwerp ter zitting van het Hof besproken, doch omdat belanghebbende mogelijkerwijs niet voorbereid was dat dit onderwerp ter sprake zou komen, en mede gelet op het oordeel hierna zal het Hof voor het onderhavige jaar de bewijslast niet omkeren en verzwaren (vgl. HR 2 maart 2007, nr. 42.311, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676).
Hoogte van het inkomen uit werk en woning
4.2.
In de brief van 5 februari 2015 aan belanghebbende heeft de Inspecteur een berekening gegeven van het door hem vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010. De berekening is gebaseerd op de totaalwinst zoals berekend in het controlerapport. Daarop is in mindering gebracht het bedrag aan verschuldigde loonheffing over het jaar 2010, rekening houdend met de door de Rechtbank toepaste vermindering van de naheffingsaanslag, alsmede met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Dat de Inspecteur is uitgegaan van deze uitgangspunten en gegevens acht het Hof redelijk. Bovendien stond het de Inspecteur vrij bij het opleggen van de definitieve aanslagen IB 2010 en Zvw 2010 rekening te houden met het feit dat het aanvankelijk nageheven bedrag aan loonheffing ad € 283.686 door de Rechtbank is verminderd tot € 175.880. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, noch een cijfermatige onderbouwing gegeven waaruit zou kunnen volgen dat het door de Inspecteur vastgestelde inkomen te hoog is vastgesteld, zodat het Hof de berekening van de Inspecteur volgt.
Vertrouwensbeginsel
4.3.
De Rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende aan de voorlopige aanslagen over het jaar 2010 niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat daarmee de belastingschuld voor het jaar 2010 definitief is vastgesteld. De Rechtbank heeft met betrekking tot het karakter van de voorlopige aanslagen gewezen op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2003, nr. 37.463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188, heeft overwogen. Het oordeel van de Rechtbank is juist en het Hof maakt dat oordeel tot het zijne.
4.4.
Belanghebbendes betoog in hoger beroep begrijpt het Hof aldus dat hij stelt dat hij aan de tot hem gerichte brief van de Inspecteur van 10 mei 2012 (zie 2.9) het in rechte te beschermen vertrouwen mag ontlenen dat hem geen definitieve aanslag zal worden opgelegd, althans dat de beslissing van de Inspecteur tot vernietiging van de eerste nadere voorlopige aanslag, hetgeen is geschiedt bij de tweede nadere voorlopige aanslag van 9 juni 2012, tot stand is gekomen na een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur, zodat die tweede voorlopige aanslag in wezen een definitieve aanslag is, waaraan hij gebonden is en waardoor het hem niet vrijstaat op een later moment een (tweede) definitieve aanslag op te leggen die cijfermatig afwijkt van de tweede nadere voorlopige aanslag van 9 juni 2012.
4.5.
Dit betoog moet worden verworpen. In de brief van 10 mei 2012 heeft de Inspecteur het voor de inkomstenbelasting geldende heffingssysteem uiteengezet door erop te wijzen dat in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt bepaald, dat bij het opleggen van een voorlopige aanslag zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de meest recente belastingaanslag en dat rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de omstandigheden die voor de heffing van belang kunnen zijn. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat weliswaar de (eerste) nadere voorlopige aanslag van 27 april 2012 wordt vernietigd, maar dat belanghebbende over het jaar 2010 wel alsnog een aangifte voor de inkomstenbelasting dient te doen. Daaruit had belanghebbende kunnen afleiden dat op basis van de aangifte, die hij over 2010 alsnog diende te doen, een definitieve aanslag IB 2010 en Zvw 2010 zou volgen.
Het betoog dat de aanslag van 9 juni 2012 een definitieve aanslag is moet worden verworpen, omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is gesteld noch gebleken dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is ontstaan dat de aanslag van 9 juni 2012 diende te worden beschouwd als een definitieve aanslag.
Het jaar 2011
Verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting
4.6.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat hij aangifte wegens knevelarij tegen de Inspecteur heeft gedaan, welke knevelarij erin is gelegen dat de Belastingdienst ten onrechte conservatoir beslag onder belanghebbende heeft laten leggen ter zake van de aanslagen loonheffing. De officier van Justitie van het Functioneel Parket heeft bij brief van 8 mei 2015 geoordeeld dat er geen aanleiding is een strafrechtelijk onderzoek op grond van belanghebbendes aangifte in te stellen. Over die beslissing heeft belanghebbende zich beklaagd bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij hij heeft verzocht om uitstel van de behandeling door de raadkamer beklagzaken, in afwachting van het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep tegen voormelde uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (nrs. 14/00555 en 14/00556). De raadkamer beklagzaken heeft op 4 mei 2016 dat verzoek ingewilligd en bepaald dat de behandeling van het klaagschrift zal worden hervat nadat belanghebbende of diens raadsman over het beroep in cassatie een eindoordeel van de Hoge Raad heeft ontvangen en daarvan bij de griffie van het Hof Den Haag melding heeft gedaan. De raadkamer beklagzaken heeft vervolgens de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden. In deze gang van zaken ziet het Hof geen aanleiding het verzoek van belanghebbende om de procedure over de aanslag IB 2011 aan te houden, in te willigen. Daarbij merkt het Hof op dat in deze zaken geen oordeel wordt gegeven over de strafrechtelijke toelaatbaarheid van verkregen bewijs, omdat het voor de beslissingen in onderhavige procedures niet van belang is.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.7.
Artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat op grond van het bepaalde in artikel 27h, lid 2, van de AWR van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien de vereiste aangifte niet is gedaan (…) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
4.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 geen aangifte voor de IB en de Zvw gedaan, alhoewel hij daartoe wel was uitgenodigd. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur geen beroep kan doen op de omkeringsregel, indien de keuze van belanghebbende om geen aangifte te doen kan worden gerechtvaardigd vanwege het feit dat de Inspecteur hem knevelt, zodat in zijn geval omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege dient te blijven.
4.9.
De door belanghebbende aangehaalde feiten en omstandigheden vormen echter naar het oordeel van het Hof geen grond waardoor omkering van de bewijslast in onderhavig geval achterwege zou moeten blijven. Belanghebbende is immers wettelijk verplicht, indien daartoe uitgenodigd, de aangifte te doen (artikel 8, van de AWR).
4.10.
Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat, aangezien voor het jaar 2011 de vereiste aangifte niet is gedaan, op grond van voormelde bepalingen van rechtswege de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat belanghebbende moet doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aantonen – dat, en in hoeverre, de aanslag te hoog is.
4.11.
Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet, dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar 2011. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de Inspecteur (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.12.
In zijn verweerschrift in hoger beroep stelt de Inspecteur dat zijn schatting voor het jaar 2011 niet onredelijk is en wijst er tevens op dat bij het opleggen van de onderhavige aanslag sommige door hem gecorrigeerde inkomsten te laag zijn vastgesteld.
4.13.
De Inspecteur is bij zijn schatting van belanghebbendes inkomen over het jaar 2011 uitgegaan van de mogelijkheden, die belanghebbende heeft op de arbeidsmarkt, rekening houdend met de door hem genoten opleiding en de hoogte van de kosten van zijn levensonderhoud. Voor de inschatting van de uitgaven voor belanghebbendes levensonderhoud is de Inspecteur uitgegaan van het bestaansminimum van een zelfstandig wonend persoon. De Inspecteur is voorts, bij gebrek aan aanwijzingen van het tegendeel, ervan uitgegaan dat belanghebbende – naar het Hof begrijpt: op basis van het door belanghebbende in 2011 genoten inkomen uit zijn werkzaamheden in zijn eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Op basis van de bij de Inspecteur bekende gegevens, zoals verwoord in het verweerschrift in eerste aanleg, waaronder de hiervoor in 2.5 weergegeven feiten en omstandigheden over de in aangiften omzetbelasting over het jaar 2011 aangegeven omzet, heeft hij het netto-inkomen van belanghebbende op € 20.000 geschat.
4.14.
Met de Rechtbank acht het Hof de door de Inspecteur gehanteerde uitgangspunten redelijk. Het door de Inspecteur geschatte inkomen uit werk en woning van € 20.000 is niet onredelijk hoog.
4.15.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat daarmee overtuigend is aangetoond dat de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur onjuist is. De conclusie moet derhalve zijn dat de Inspecteur een redelijke schatting van belanghebbendes inkomen over het jaar 2011 heeft gemaakt. Er is geen reden de aanslagen IB 2011 en Zvw 2011 te verminderen.
Boeten
4.16.
Bij het opleggen van de aanslagen zijn verzuimboeten opgelegd, over het jaar 2010 ten bedrage van € 226 en over het jaar 2011 (na vermindering) ten bedrage van € 369. Belanghebbende heeft geen bezwaren kenbaar gemaakt tegen het opleggen noch tegen de hoogte van de verzuimboeten. Het Hof acht de boeten passend en geboden en acht geen redenen aanwezig de boeten te matigen.
Terugwijzen naar rechtbank
4.17.
In hoger beroep kan ervan worden uitgegaan dat de Rechtbank niet heeft gereageerd op het verzoek van belanghebbende om de geplande datum van het onderzoek ter zitting te verplaatsen. Ten gevolge daarvan heeft buiten het medeweten en de aanwezigheid van belanghebbende het onderzoek ter zitting van de Rechtbank plaatsgevonden. Belanghebbende heeft verzocht in verband daarmee de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
4.18.
Op grond van artikel 27q, lid 1, aanhef en letter b, van de AWR is een gerechtshof bevoegd de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, indien het van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld. Dit kan zich voordoen als het oordeel van het gerechtshof meebrengt dat de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht (Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 31).
4.19.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft betoogd en aan bewijsstukken in het geding heeft gebracht onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat hetgeen hij voor de Rechtbank had willen aanvoeren, aannemelijk is geworden. Zulks leidt tot het oordeel dat de onderhavige zaken niet opnieuw voor feitelijk onderzoek door de Rechtbank behoeven te worden behandeld. (vgl. HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7173, en HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659).
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn. De uitspraken van de Rechtbank dienen te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 6 juli 2017 door P.J.J. Vonk, voorzitter, P. Fortuin en J. Swinkels, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.