In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de premieheffing en belastingheffing over een pensioen dat door een belanghebbende uit Australië werd ontvangen. De belanghebbende, die zowel de Nederlandse als de Australische nationaliteit heeft, woonde in 2009 in Nederland en ontving een pensioen uit Australië dat hij had opgebouwd in overheidsdienst. De Inspecteur had de aangifte van de belanghebbende gevolgd en aanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De belanghebbende stelde dat het door hem ontvangen pensioen niet onder de premieheffing viel, omdat de heffing door Australië niet als premieheffing kon worden aangemerkt.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat het Belastingverdrag Nederland-Australië niet van toepassing was op de heffing van premies voor sociale verzekeringen in Nederland. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de heffing van belasting door Australië niet kan worden aangemerkt als premieheffing in de zin van de relevante Nederlandse wetgeving. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de wetgever met het begrip 'premieheffing' ook belastingen in een ander belastingstelsel bedoelde.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent premieheffing en belastingheffing in internationale contexten, vooral in relatie tot sociale verzekeringen en pensioenuitkeringen.