Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 18 april 2013, nr. 11/00600, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van [X] B.V. voor de door [A] B.V. verschuldigde overdrachtsbelasting. De zaak is ontstaan uit een beschikking van de Ontvanger van 10 augustus 2010, waarbij [X] B.V. aansprakelijk werd gesteld voor de niet-betaalde overdrachtsbelasting van [A] B.V. na een samenwerkingsovereenkomst die was gesloten met [C] B.V. en [D] B.V. voor de ontwikkeling van woningen op bepaalde percelen grond. De Rechtbank te Haarlem had het beroep van [X] B.V. gegrond verklaard voor wat betreft de heffingsrente, maar het Hof bevestigde deze uitspraak, wat leidde tot het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet zijn geschonden, omdat [X] B.V. niet bereid was om het geschil te beëindigen, in tegenstelling tot [D] B.V. die een compromis had gesloten met de Inspecteur. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat de Ontvanger niet verplicht was om [X] B.V. een vergelijkbare regeling aan te bieden als aan [D] B.V.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van [X] B.V. niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de overige rechters in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.