ECLI:NL:HR:2014:1621

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
13/02731
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over de verenigbaarheid van overdrachtsbelasting met het EVRM en beginselen van behoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkstelling van [X] B.V. voor de door [A] B.V. verschuldigde overdrachtsbelasting. De zaak is ontstaan uit een beschikking van de Ontvanger van 10 augustus 2010, waarbij [X] B.V. aansprakelijk werd gesteld voor de niet-betaalde overdrachtsbelasting van [A] B.V. na een samenwerkingsovereenkomst die was gesloten met [C] B.V. en [D] B.V. voor de ontwikkeling van woningen op bepaalde percelen grond. De Rechtbank te Haarlem had het beroep van [X] B.V. gegrond verklaard voor wat betreft de heffingsrente, maar het Hof bevestigde deze uitspraak, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet zijn geschonden, omdat [X] B.V. niet bereid was om het geschil te beëindigen, in tegenstelling tot [D] B.V. die een compromis had gesloten met de Inspecteur. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat de Ontvanger niet verplicht was om [X] B.V. een vergelijkbare regeling aan te bieden als aan [D] B.V.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van [X] B.V. niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de overige rechters in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.

Uitspraak

11 juli 2014
nr. 13/02731
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 18 april 2013, nr. 11/00600, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 10 augustus 2010 op grond van artikel 42, lid 2, van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door [A] B.V. te [Q] verschuldigde overdrachtsbelasting en heffingsrente, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/6947) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover de aansprakelijkstelling betrekking had op de heffingsrente.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 januari 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in 2001 eigenaar van enige percelen grond (hierna: de percelen).
3.1.2.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2001 een samenwerkingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) met [C] B.V., [D] B.V. (hierna: [D]) en [A] B.V. (hierna: [A]). Doel van de samenwerkingsovereenkomst was het realiseren van woningen op de percelen.
3.1.3.
De samenwerkingsovereenkomst hield voor belanghebbende de verplichting in de percelen aan de samenwerkende partijen of een door hen op te richten vennootschap te verkopen en te leveren. Voorts hield die overeenkomst in dat de samenwerkende partijen het netto resultaat uit verkoop van de percelen volgens een bepaalde verhouding zouden delen.
3.1.4.
De Inspecteur heeft ter zake van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst aan ieder van de samenwerkende partijen wegens verkrijging van economische eigendom van de percelen, op de voet van artikel 2, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd. [A] heeft tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag geen bezwaar gemaakt en zij heeft deze niet betaald.
3.1.5.
De Ontvanger heeft vervolgens belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door [A] verschuldigde en niet betaalde overdrachtsbelasting.
3.1.6.
Op initiatief van [D] heeft de Inspecteur met haar een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: het compromis). Het compromis houdt in dat [D] afstand doet van de mogelijkheid om bezwaar te maken en beroep in te stellen en daar tegenover zeventig percent van de te haren laste nageheven overdrachtsbelasting betaalt.
3.1.7.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de Ontvanger de hiervoor in onderdeel 3.1.6 vermelde inhoud van het compromis onthuld.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 2, lid 2, van de Wet niet onverenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst een belastbaar feit in de zin van artikel 2, lid 2, van de Wet oplevert. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is omdat belanghebbende niet bereid was het geschil te beëindigen en belanghebbende en [D] daarom geen gelijke gevallen zijn. Ook overigens heeft de Inspecteur met het sluiten van het compromis met [D] niet een oogmerk van begunstiging gehad volgens het Hof. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3.
Het eerste middel, dat betoogt dat het Hof heeft miskend dat belastbaarheid ingevolge artikel 2, lid 2, van de Wet onvoldoende voorzienbaar is, faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.7 tot en met 6.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.4.1.
Het derde middel betoogt onder meer dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden doordat belanghebbende nooit in de gelegenheid is geweest om zichzelf in een gelijke positie te plaatsen als [D].
3.4.2.
Ook nadat zij bekend was geworden met de vermindering van de aan [D] opgelegde naheffingsgaanslag uit hoofde van het tussen de Inspecteur en [D] gesloten compromis, heeft belanghebbende voor Rechtbank en Hof haar primaire standpunt gehandhaafd dat de aan [A] opgelegde naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Zij heeft alleen subsidiair, voor het geval haar primaire standpunt zou worden verworpen, het standpunt ingenomen dat aan haar een zelfde tegemoetkoming moet worden verleend als aan [D].
3.4.3.
Het Hof heeft terecht beslist dat in een dergelijk geval geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende heeft immers, anders dan [D], geen blijk ervan gegeven dat zij bereid was tot een compromissoire oplossing en in het kader daarvan tot het prijsgeven van haar primaire standpunt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake en evenmin van willekeur. In het bijzonder was de Ontvanger onder de hiervoor in 3.4.2 genoemde omstandigheden niet gehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen een compromis te sluiten. Het middel faalt.
3.5.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.