ECLI:NL:GHSHE:2016:905

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
14/00353
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwleges berekend op basis van inhoud in plaats van bouwkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] tegen de uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2014. De gemeente heeft de heffing van bouwleges per 2009 gewijzigd, waarbij de berekening niet langer op basis van de bouwkosten plaatsvindt, maar op basis van de kubieke meters inhoud van de bouwwerken. Dit betreft bouwwerken in de categorie 'industriefunctie (agrarisch)', waarvoor een vast bedrag per kubieke meter geldt. De belanghebbende, wonende te [woonplaats], heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de leges die zijn opgelegd voor twee aanvragen tot het verkrijgen van reguliere bouwvergunningen. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de legesnota's vernietigd. De heffingsambtenaar heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen is het geschil besproken, waarbij de belanghebbende aanvoert dat de nieuwe systematiek van legesheffing in strijd is met de Gemeentewet en dat de leges onterecht zijn berekend. De Heffingsambtenaar verdedigt de nieuwe systematiek en stelt dat deze leidt tot een eerlijke en transparante heffing. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de gemeente recht heeft om de heffingsmaatstaf te bepalen. Het Hof oordeelt dat de gekozen systematiek niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen en dat de hoogte van de leges niet onredelijk is. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00353
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats],
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 10 februari 2014, kenmerken SHE 13/3951 en 13/3952 in het geding tussen,
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen schriftelijke kennisgevingen leges.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 maart 2009, onder kenmerk [nummer 1] , betreffende het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van een pluimveestal en loodsen op het adres [a-straat] 20 te [A] (hierna: aanvraag I) uitgereikt een schriftelijke kennisgeving leges (hierna: legesnota I) tot een bedrag van € 20.784,15, bestaande uit een bedrag van € 18.894,75 aan leges bouwvergunning en een bedrag van € 1.889,40 aan leges welstand. Na daartegen gemaakt bezwaar, binnengekomen bij de Heffingsambtenaar op 14 april 2009, heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 24 juni 2013 legesnota I gehandhaafd.
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 juli 2009, onder kenmerk [nummer 2] , betreffende het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning voor het oprichten van drie pluimveestallen op het adres [a-straat] 20 te [A] (hierna: aanvraag II) uitgereikt een schriftelijke kennisgeving leges (hierna: legesnota II) tot een bedrag van € 33.960,85, bestaande uit een bedrag van € 30.873,50 aan leges bouwvergunning en een bedrag van € 3.087,35 aan leges welstand. Na daartegen gemaakt bezwaar, binnengekomen bij de Heffingsambtenaar op 19 augustus 2009, heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 24 juni 2013 legesnota II gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van de onder 1.1 en 1.2 vermelde uitspraken, in één geschrift vervat, in beroep gekomen bij de Rechtbank, welk beroep de Rechtbank heeft geregistreerd onder de zaaknummers 13/3951 respectievelijk 13/3952. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende in elk van de zaken een griffierecht geheven van € 44. Bij, in één geschrift vervatte, uitspraken (hierna: de uitspraak) heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, alsmede beide legesnota’s vernietigd en vergoeding van griffierecht en proceskosten gelast.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op verzoek van het Hof heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 9 maart 2015, bij het Hof binnengekomen op 10 maart 2015, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 maart 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, vergezeld van zijn gemachtigde de heer [B] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heren [C] en [D] .
1.7.
Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Heffingsambtenaar heeft – zonder bezwaar van de wederpartij – een stuk met bijlagen overgelegd getiteld ‘Toelichting bestand ‘berekening kostendekking leges [plaats] 2009’’. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de ter zitting overgelegde stukken.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 april 2015 gereageerd op de door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken die betrekking hebben op ‘de berekening kostendekking Leges [plaats] 2009’.
1.9.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 mei 2015 gereageerd op de onder 1.8 vermelde brief van belanghebbende.
1.10.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 januari 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, vergezeld van zijn gemachtigde de heer [B] en diens kantoorgenoot de heer [E] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heren [C] en [D] .
1.11.
Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12.
Het Hof heeft aan het einde van de tweede zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van beide zittingen is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 18 december 2008 is door de raad van de gemeente [plaats] de Verordening op de heffing en de invordering van leges [plaats] 2009 (hierna: de Verordening) met bijbehorende tarieventabel 2009 (hierna: de Tarieventabel) vastgesteld en op 24 december 2008 is de Verordening bekendgemaakt.
2.2.
In artikel 2 van de Verordening is bepaald dat onder de naam ‘leges’ rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in de Verordening en de Tarieventabel. In artikel 3 is bepaald dat belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend. In artikel 5 van de Verordening is vastgelegd dat de leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de Tarieventabel.
2.3.
In de Tarieventabel zijn in hoofdstuk 5 de tarieven voor bouwvergunningen opgenomen. Daarin is bepaald dat op grond van onderdeel 5.2 leges worden geheven, die samenhangen met het in behandeling nemen van aanvragen tot beoordeling van, onder meer, een reguliere bouwvergunning. De behandeling van deze aanvragen omvat de toetsing aan het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan, de bouwverordening en het Bouwbesluit. Verder is bepaald dat bij deze leges standaard de kosten zijn inbegrepen die samenhangen met een reguliere toets aan welstandscriteria. In artikel 5.2.2 is de heffingsgrondslag omschreven als de grondslag op basis waarvan leges worden geheven en is bepaald dat, afhankelijk van het te leveren product, verschillende grondslagen worden gebruikt. Er zijn drie grondslagen:
- artikel 5.2.2, letter a, betreft de bouwkosten, waaronder wordt verstaan de aanneemsom bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989) voor het uit te voeren werk, exclusief omzetbelasting, of voor zover deze ontbreekt, een raming van de bouwkosten, exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd;
- artikel 5.2.2, letter b, bepaalt de grondslag op het tarief per bruto kubieke meter inhoud, als omschreven onder NEN 2580, naar functie en inhoud (omvang) van het bouwwerk, zoals nader omschreven in artikel 5.2.5 van de Tarieventabel;
- artikel 5.2.2, letter c, bepaalt de grondslag op een vast tarief per product, als omschreven in het van toepassing zijnde artikel.
2.4.
In de Tarieventabel is onder artikel 5.2.3, letter b, bepaald dat het tarief voor de beoordeling door de welstandscommissie ten behoeve van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, ongeacht de aard van het advies, 10% bedraagt van het tarief voor het in behandeling nemen van een reguliere bouwvergunning, met een minimum van € 26.
2.5.
Het in artikel 5.2.2, letter b, genoemde artikel 5.2.5 van de Tarieventabel betreft de ‘Aanvraag reguliere bouwvergunning’. In dat artikel 5.2.5 is, onder letter a, vastgelegd dat het tarief voor nieuwbouw of uitbreiding van een gebouw wordt bepaald op basis van de functies en de omvang daarvan en aan de hand van een tabel, waarbij een minimum van € 495 geldt. Voor de industriefunctie (agrarisch) geldt een tarief van € 0,50 per kubieke meter inhoud.
2.6.
Belanghebbende heeft op 19 januari 2009 aanvraag I bij de gemeente [plaats] ingediend. In aanvraag I heeft belanghebbende bij vraag 3 de aanneemsom of raming van de kosten begroot op een bedrag van € 410.000 en bij vraag 8 als bruto inhoud na uitvoering van de werkzaamheden 37.511 m3 opgegeven.
De aanneemsom voor de bouw van de bouwwerken van aanvraag I bedragen voor de pluimveestal en een loods € 437.000 en voor de eierloods en overige loodsen € 305.000.
2.7.
Op 6 april 2009 is aanvraag II door de gemeente [plaats] ontvangen. In aanvraag II heeft belanghebbende de aanneemsom of raming van de kosten begroot op een bedrag van € 655.000 en als bruto inhoud na uitvoering van de werkzaamheden 61.747 m3 opgegeven.
De aanneemsom voor de bouw van drie pluimveestallen van aanvraag I beloopt € 1.371.600.
2.8.
Ter bepaling van de verschuldigde leges heeft de Heffingsambtenaar de bouwwerken van beide aanvragen gerangschikt onder de industriefunctie (agrarisch), waarvoor ingevolge artikel 5.2.5, letter a, van de Tarieventabel, een tarief van € 0,50 per kubieke meter inhoud geldt.
2.9.
Voor aanvraag I is de Heffingsambtenaar uitgegaan van een door hem berekende inhoud van 37.790 m3. Bij deze inhoudsmaat en het tarief van € 0,50 p/m3 zijn de verschuldigde bouwleges te becijferen op een bedrag van € 18.895. In legesnota I is een bedrag van € 18.894,75 aan bouwleges geheven.
In legesnota I is vermeld dat de bouwkosten van aanvraag I zijn berekend op € 3.185.154,60.
2.10.
Voor aanvraag II is de Heffingsambtenaar uitgegaan van een inhoud van 61.747 m3, zoals door belanghebbende in aanvraag II opgegeven. Bij deze inhoudsmaat en het tarief van € 0,50 p/m3 zijn de verschuldigde bouwleges te berekenen op een bedrag van € 30.873,50, welk bedrag bij legesnota II is geheven.
In legesnota II is vermeld dat de bouwkosten van de aanvraag zijn berekend op € 4.878.013.
2.11.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen legesnota I, welk bezwaar door de Heffingsambtenaar is ontvangen op 14 april 2009. Bij brief van 11 mei 2009 heeft belanghebbende zijn bezwaar tegen legesnota I gemotiveerd en bij brief van 18 augustus 2009 heeft hij een gelijkluidende motivering van het bezwaar tegen legesnota II ingezonden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof begrijpt, het antwoord op de volgende vraag:
Is de Verordening (alsmede de Tarieventabel) jegens belanghebbende onverbindend wegens strijd met artikel 217 van de Gemeentewet, in die zin dat ter bepaling van de verschuldigde leges voor de onderhavige bouwwerken dient te worden uitgegaan van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2613, waarbij de inrichtingskosten niet mogen worden begrepen in de heffingsgrondslag, dan wel dat in de Tarieventabel geen norm is opgenomen c.q. de essentialia ontbreken om de omvang van de verschuldigde leges van de onderhavige bouwwerken te bepalen?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende beklaagt zich over de hoogte van beide legesnota’s en haalt de onder 2.3 weergegeven omschrijving van het begrip bouwkosten in de Tarieventabel aan. Hij stelt dat de aanneemsom voor de bouwwerken beduidend lager ligt dan de geraamde bouwkosten van € 3.185.154,60 respectievelijk € 4.878.013. Hij meent dat de bouwkosten dienen te worden berekend volgens de NEN 2631-norm. Voorts verwijst hij naar de uitspraak van Rechtbank ’s-Hertogenbosch met het nummer AWB 05/1245 en stelt dat in de berekening van de bouwkosten door de Heffingsambtenaar ten onrechte inrichtingskosten zijn begrepen. Belanghebbende voert aan dat in de Tarieventabel geen echte norm voor de onderhavige bouwwerken is opgenomen en vraagt zich af waarom niet is aangesloten bij bijvoorbeeld de industriefunctie (niet-agrarisch), dat zou aan legeskosten “vele duizenden euro’s schelen en meer recht doen aan de daadwerkelijke bouwkosten”.
Belanghebbende heeft op de tweede zitting zijn stelling inzake de overschrijding van de opbrengstlimiet ingetrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep verzocht het verweerschrift tevens aan te merken als incidenteel hoger beroep, doch verder niet onderbouwd waartegen dit incidenteel hoger beroep zich richt. Desgevraagd ter eerste zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij niet bedoeld heeft incidenteel hoger beroep in te stellen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
De Heffingsambtenaar voert aan dat de gemeente [plaats] in 2009 bij de Verordening in de Tarieventabel een andere systematiek van legesheffing heeft ingevoerd. Uitgangspunt bij de nieuw ingevoerde legessystematiek is dat bij de functies zoals die zijn vermeld in het Bouwbesluit niet wordt gekeken naar de bouwkosten, maar naar het aantal kubieke meters, waarbij de gedachte is dat de gemeentelijke kosten die zijn gemoeid met het verlenen van de bouwvergunning op deze manier kunnen worden gerelateerd aan het bouwplan zonder naar de bouwsom te kijken. Een belangrijke reden voor deze wijziging is het feit dat het aantal kubieke meters tot minder discussies leidt dan de omvang van de bouwkosten.
De gebouwen in de door belanghebbende aangevraagde omgevingsvergunningen behoren tot de categorie ‘industriefunctie (agrarisch)’. Het tarief voor deze categorie is bepaald op € 0,50 p/m3. Toepassing van dit tarief zal – in vergelijking met de oude systematiek – tot een vergelijkbare opbrengst leiden voor deze categorie.
4.3.
Belanghebbende kan zich geheel vinden in de uitspraak van de Rechtbank. Hij stelt dat niet duidelijk is waarop het ‘vaste’ tarief van € 0,50 p/m3 is gebaseerd en meent dat dit tarief ‘nimmer kan zijn gebaseerd op de onderhavige bouwwerken’.
Belanghebbende bevestigt dat het de gemeente vrij staat de heffingsmaatstaf te hanteren die zich het beste verstaat met het gemeentelijke beleid, maar stelt dat sprake is van een willekeurige heffing die getuigt van onvoldoende zorgvuldigheid. In het bijzonder wijst belanghebbende op het feit dat bij andere categorieën staffeling plaats vindt, zoals bijvoorbeeld bij de categorie ‘industriefunctie (niet agrarisch)’. De wijze van heffing van bouwleges leidt in dit geval tot schending van het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel waarmee deze wijze van legesheffing onredelijk en onwillekeurig is, aldus belanghebbende.
4.4.
Het Hof overweegt als volgt. Zoals tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78). Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel (vgl. Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 43 120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276, ook wel: het arrest Nijkerk). Bij de legesheffing is voorts van belang dat geen rechtstreeks verband is vereist tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, nr. 12/05118, ECLI:NL:HR:2014:780, BNB 2014/149).
4.5.
Het tarief van artikel 5.2.5, letter a, van de Tarieventabel voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning voor een bouwwerk met een industriefunctie (agrarisch) wordt berekend naar een vast, bescheiden, bedrag van € 0,50 per kubieke meter inhoud. Het hanteren van een dergelijk vast bedrag zonder enige begrenzing naar de grootte van een bouwwerk kan niet worden gekenschetst als onredelijk of willekeurig. Ook overigens bieden de gedingstukken geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de geheven bouwleges van een bedrag van € 18.894,75 bij een door belanghebbende opgegeven aanneemsom van € 742.000 en een grootte van 37.790 m3 van het bouwwerk respectievelijk een bedrag van € 30.873,50 bij een door belanghebbende opgegeven aanneemsom van € 1.371.600 bij een grootte van 61.747 m3 van het bouwwerk in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.
4.6.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel doordat de gemeente ter zake van sommige categorieën een staffeling toepast en een dergelijke staffeling niet geldt voor de categorie ‘industrie agrarisch’, overweegt het Hof als volgt.
Het staat de gemeente vrij om per categorie een tarief vast te stellen, mede in het licht van het door de gemeente te voeren beleid ten aanzien van het stimuleren dan wel ontmoedigen van bepaalde vormen van bebouwing. Vanuit dat gemeentelijke beleid bezien, kan niet worden gesproken van gelijke gevallen, indien in de legesverordening verschillende categorieën worden benoemd waarvoor verschillende tarieven worden gehanteerd.
Op de tweede zitting heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat de agrarische sector van de gemeente [plaats] overwegend uit kleinere agrarische bedrijven bestaat en dat bij de tariefstelling met name bouwwerken van deze kleinere agrarische bedrijven tot uitgangspunt zijn genomen. Voorts heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat bij niet-agrarische industriële gebouwen de bouwsommen aanzienlijk hoger kunnen zijn dan bij agrarische gebouwen en dat om die reden veel meer reden voor staffeling bestaat dan bij agrarische gebouwen. Het Hof begrijpt de Heffingsambtenaar aldus, dat met ‘bouwsommen (die) aanzienlijk hoger kunnen zijn’ bedoeld wordt dat de inhoud van niet-agrarische industriële gebouwen aanzienlijk groter is.
De onderhavige heffingssystematiek berust op een keuze van de gemeentelijke fiscale wetgever, waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De gemeente heeft daarom met de gekozen heffingssystematiek de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt de in geschil zijnde vraag ontkennend beantwoord.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Nu de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank; en
  • verklaarthet beroep ongegrond.
Aldus gedaan op: 10 maart 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en W.P.J. Schramade, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.