ECLI:NL:GHSHE:2016:74

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/00632
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van hondenbelasting door het Gerechtshof in het licht van discriminatieverboden en eigendomsrechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen hondenbelasting. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze aanslagen, stellende dat ze in strijd zijn met verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen. Het Hof oordeelde dat het onderscheid in de gemeentelijke verordening tussen houders van honden en andere personen getoetst kan worden aan de discriminatieverboden in het IVBPR en het EVRM, maar dat de toetsing marginaal is. Het Hof concludeerde dat het verschil in behandeling tussen houders van honden en andere personen gerechtvaardigd is, en dat de aanslagen niet in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De keuze van de gemeente om hondenbelasting te heffen is niet onderworpen aan het motiverings- of zorgvuldigheidsbeginsel, en het hanteren van een progressief tarief is toegestaan. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank Limburg werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00632
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 16 mei 2014, nummer AWB 13/1512, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg,hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslagen
.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn, met dagtekening 31 januari 2013, voor het jaar 2013, vier aanslagen hondenbelasting ten bedrage van in totaal € 683,76 opgelegd. De aanslag voor de eerste hond (hierna: aanslag 1) is opgelegd naar een bedrag van € 68,64, de aanslag voor de tweede hond (hierna: aanslag 2) is opgelegd naar een bedrag van € 137,28 en de aanslagen voor de derde en vierde hond (hierna: aanslag 3 respectievelijk aanslag 4) zijn beide opgelegd naar een bedrag van € 238,92.
1.2.
Tegen de voornoemde aanslagen (hierna: de aanslagen) heeft belanghebbende bij brief van 23 februari 2013 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Heffingsambtenaar ongegrond is verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 november 2015 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [A] , vergezeld van diens gemachtigde, de heer [B] . De Heffingsambtenaar is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in 2013 woonachtig in [plaats] en hield in dat jaar vier honden.
2.2.
In de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2013 van de gemeente [plaats] (hierna: de Verordening) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam “hondenbelasting” wordt een directe belasting geheven voor het houden van een hond binnen de gemeente.
Artikel 2 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is de houder van een hond.
2. Als houder wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
3. Het houden van een hond door een lid van het huishouden wordt aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.
Artikel 3 Vrijstellingen
(…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
Artikel 5 Belastingtarieven
1. De belasting bedraagt per belastingjaar:
a. voor een eerste hond € 68,64
b. voor een tweede hond € 137,28
c. voor iedere hond boven het aantal van twee € 238,92
2. (…).”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vragen of de aanslagen zijn opgelegd in strijd met
hierna te noemen verdragsbepalingen, dan wel met algemene rechtsbeginselen.
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen belanghebbende daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en vernietiging van de aanslagen. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Ter zitting heeft belanghebbende – in aanvulling op zijn eerdere gronden – een nieuwe stelling opgeworpen, inhoudende dat sprake is van een ongelijke behandeling als gevolg van de vrijstellingen zoals opgenomen in artikel 3 van de Verordening.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat deze grief als tardief moet worden aangemerkt, nu deze grief pas ter zitting is aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat deze grief niet in een eerdere fase van de procedure had kunnen worden betrokken. De behandeling van deze nieuwe stelling zou – nu de Heffingsambtenaar niet ter zitting is verschenen – aanhouding van de zaak tot gevolg hebben. Een afweging van het belang van belanghebbende bij de behandeling van deze nieuwe stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure leidt tot de conclusie dat de behandeling van die stelling in strijd zou komen met een goede procesorde. Het Hof laat deze nieuwe stelling dan ook als zijnde tardief buiten behandeling.
Ten aanzien van het geschil
Wettelijk kader
4.3.
Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag van de Rechten voor de Mens (hierna: EVRM) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)”
4.4.
In artikel 120 van de Grondwet is als volgt bepaald:
“De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.”
4.5.
In artikel 226 van de Gemeentewet is bepaald dat door de gemeente hondenbelasting kan worden gegeven. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Ter zake van het houden van een hond kan van de houder een hondenbelasting worden geheven.
2. De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
3. (…).”
Toegang tot de rechter
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 oktober 2013, nr. 13/01116, ECLI:NL:HR:2013:917, als volgt overwogen:
“Het onderscheid dat (…) in de Verordening wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, lid 1, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid daarom niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet (…).”
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze toepassing van artikel 120 van de Grondwet leidt tot schending van artikel 6, lid 1, van het EVRM, aangezien aan belanghebbende - voor de toetsing van de rechtmatigheid van dit onderscheid - de toegang tot de rechter wordt ontzegd.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, er wel degelijk sprake is van toegang tot de rechter. Artikel 120 van de Grondwet betekent immers niet dat er geen toetsing aan internationale verdragen kan plaatsvinden. De Hoge Raad heeft immers in het zojuist genoemde arrest ook overwogen:
“Wel kan het onderhavige onderscheid worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en in artikel 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM. Daarbij dient het uitgangspunt te zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.”
4.9.
Gelet op het vorenstaande faalt de grief van belanghebbende dat hem de toegang tot de rechter wordt ontzegd.
Schending artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat wegens het ontbreken van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen houders van honden en andere personen, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM wordt geschonden.
4.11.
Het Hof verwijst hiervoor eveneens naar het onder 4.6 genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, waarin is overwogen dat het onderscheid wel kan worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het IVBPR en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Naar het oordeel van het Hof impliceert het voorgaande eveneens de mogelijkheid van toetsing aan het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 18 oktober 2013 als volgt overwogen:
“De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.
Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, ECLI:NL:HR:2000:AA6253, BNB 2000/272,). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid (…)”.
Gelet op het vorenstaande kan de toetsing door de rechter van de gemeentelijke wetgeving over het heffen van hondenbelasting, slechts marginaal zijn.
Dit betekent dat de gemeentelijke wetgeving en het daarin gemaakte onderscheid tussen houders van honden en andere personen in beginsel moet worden geëerbiedigd. De grief van belanghebbende dat daarbij sprake is van discriminatie faalt, nu aan het Hof niet is gebleken dat de gemeente [plaats] door het heffen van een hondenbelasting buiten de aan haar toekomende vrijheid is getreden.
4.12.
Voor zover belanghebbende stelt dat er sprake is van een onrechtmatig onderscheid tussen houders van honden en houders van andere dieren, heeft het volgende te gelden.
4.13.
In het meergenoemde arrest van 18 oktober 2013 heeft de Hoge Raad overwogen dat de bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, mede is ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij, volgens de Hoge Raad, in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling, die zich bij andere door mensen gehouden dieren niet of in mindere mate voordoet.
4.14.
Gelet op dit onderscheid in vervuiling van openbare wegen en plaatsen, acht het Hof, in navolging van de Hoge Raad, een verschil in behandeling tussen houders van honden en andere personen gerechtvaardigd.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
4.15.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien belanghebbende door de onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last.
4.16.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ten eerste stelt belanghebbende zich op het standpunt dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Belanghebbende stelt dat toepassing van artikel 120 van de Grondwet de effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de betrokken maatregel verhindert. Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid ontbreekt, nu de hondenbelasting als een algemene belasting is aangemerkt en de gemeente de opbrengsten uit deze belasting niet hoeft aan wenden ter bestrijding van de kosten van honden, maar deze ook voor andere doelen mag gebruiken. De hondenbelasting vormt, volgens belanghebbende, een individuele en buitensporige last voor hem, nu hij van een bijstandsuitkering leeft. Belanghebbende acht de hoogte van de hondenbelasting verder onevenredig hoog in vergelijking tot bijvoorbeeld de onroerendezaakbelasting.
4.17.
Belanghebbende heeft zijn eerste standpunt – effectieve rechtsbescherming bij ongestoord genot van eigendom – niet anders onderbouwd dan dat toepassing van artikel 120 van de Grondwet hem belemmert de rechtmatigheid van de aanslagen te bestrijden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft deze grief van belanghebbende geen doel.
4.18.
Het Hof begrijpt het tweede standpunt van belanghebbende aldus dat hij stelt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Gelet op het voornoemde arrest van de Hoge Raad, wordt met de heffing van hondenbelasting een legitiem doel nagestreefd. Die heffing is voorts, ook in het onderhavige geval, van een deugdelijke wettelijke grondslag voorzien. Aangezien de hondenbelasting een algemene belasting is, hoeft de gemeente niet zover te gaan dat indien zij hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, zij daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder. Met de regelgeving betreffende de onderhavige heffing wordt dan ook geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht gemaakt.
4.19.
Belanghebbendes stelling dat de heffing van de hondenbelasting voor hem een individuele en buitensporig last vormt, is onvoldoende door hem onderbouwd. De enkele stelling dat hij leeft van een bijstandsuitkering en dat zijn aanslagen onroerendezaakbelasting lager zijn dan de aanslagen hondenbelasting, leidt het Hof niet tot het oordeel dat de onderhavige aanslagen een individuele en buitensporige last met zich brengen voor belanghebbende.
4.20.
Gelet op het vorenstaande falen belanghebbendes grieven omtrent artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Bevuilingsaspect
4.21.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 18 oktober 2013 ten onrechte het bevuilingsaspect als een grond voor het heffen van hondenbelasting heeft genoemd en dat de Hoge Raad daarmee heeft miskend dat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) in die casus, evenals in de onderhavige, verplicht tot het opruimen van uitwerpselen van honden. Indien de houders van de honden zich aan deze bepaling van de APV houden en de gemeente daarop toeziet, is van vervuiling geen sprake meer en vervalt die grond voor het heffen van hondenbelasting.
4.22.
Het Hof overweegt dat in het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 is verwoord dat het bevuilingsaspect een grond voor de heffing biedt. Echter, bij de besteding van de opbrengsten van de heffing is dit aspect losgelaten, aangezien de hondenbelasting is aangemerkt als een algemene belasting en niet als een bestemmingsbelasting. De relatie tussen de kosten voor de gemeente van de op haar grondgebied gehouden honden en de geheven hondenbelasting hoeft niet door de gemeente te worden onderbouwd. Aan de gemeente komt verder de regelgevende vrijheid toe om middels het heffen van hondenbelasting gedragsregulerende maatregelen te treffen.
4.23.
Gelet op het voorgaande faalt de grief van belanghebbende dat er geen (rechtstreeks) verband is tussen de vervuiling door de honden en de hondenbelasting en dat dit het heffen van deze belasting in de weg staat.
Gemeentelijke besluitvorming: motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
4.24.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gemeente [plaats] heeft besloten tot het heffen van hondenbelasting zonder nadere afweging of onderbouwing en dat daarmee sprake is van een heffing in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
4.25.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de wetgever aan gemeenten de mogelijkheid biedt om hondenbelasting te heffen. Het Hof is van oordeel dat de gemeente [plaats] , als lagere wetgever, binnen de aan haar toegekende bevoegdheid is gebleven nu zij tot heffing van hondenbelasting is overgegaan. Naar het oordeel van het Hof gaat de rechterlijke toetsing niet zover dat beoordeeld mag worden of de gemeente goede redenen had om tot invoering van een dergelijke heffing over te gaan. De keuze van de gemeente om een dergelijke heffing in te voeren is met andere woorden niet aan toetsing aan het motiverings- of zorgvuldigheidsbeginsel onderworpen, maar vloeit voort uit de in de Gemeentewet gegeven keuze.
Ten aanzien van de tariefsprogressie
4.26.
Belanghebbende klaagt erover dat de gemeente [plaats] voor het houden van meerdere honden een progressief oplopend tarief in rekening brengt.
4.27.
Het Hof is dienaangaande van oordeel dat het hanteren van een progressief tarief is toegestaan. Daargelaten of die progressie op zichzelf beschouwd rechtvaardiging behoeft, kan rechtvaardiging voor de hondenbelasting worden gevonden in de reguleringsgedachte die mede aan die heffing ten grondslag ligt. De mate waarin het onderhavige tarief progressief is, noopt verder niet tot het oordeel dat dit tarief in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of dat de gemeenteraad bij de vaststelling van dat tarief getreden is buiten de grenzen van de vrijheid die de artikelen 219, lid 2, en 226 van de Gemeentewet aan de gemeenteraad bieden (vgl. HR 9 februari 2007, nr. 40.643, ECLI:NL:HR:2007:AX0678, BNB 2007/165). De tariefstelling is, naar het oordeel van het Hof, niet onredelijk of willekeurig te noemen, maar valt binnen de aan de gemeenteraad toekomende marges.
4.28.
Gelet op het vorenstaande faalt de grief van belanghebbende. Het gelijk is ook hier aan de zijde van de Heffingsambtenaar.
Slotsom
4.29.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 januari 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.C. van der Vegt en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.