In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvoeging van een dochtermaatschappij uit een fiscale eenheid. De zaak betreft de vennootschapsbelasting en de vraag of de storting op nieuw uitgegeven aandelen moet worden gerekend tot het beginvermogen van de dochtermaatschappij na de beursgang. De belanghebbende, een dochtermaatschappij, was opgericht in 2006 en had zich samen met haar moedermaatschappij in een fiscale eenheid gevoegd. De beursgang vond plaats op 1 mei 2007, waarbij zowel bestaande als nieuw uitgegeven aandelen werden geplaatst. De Inspecteur had een correctie toegepast op het belastbare bedrag van de dochtermaatschappij, wat leidde tot een geschil over de vraag of het bij de beursgang verkregen kapitaal tot het beginvermogen van de dochtermaatschappij moest worden gerekend.
Het Hof had geoordeeld dat de nieuw uitgegeven aandelen en de daarmee verkregen middelen tot het beginvermogen van de dochtermaatschappij behoren, en dat de ontvoeging uit de fiscale eenheid op het moment van de beursgang plaatsvond. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de storting op de nieuw uitgegeven aandelen inderdaad tot het beginvermogen van de dochtermaatschappij moet worden gerekend. De Hoge Raad verwierp het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van dochtermaatschappijen die uit een fiscale eenheid worden ontvoegd, vooral in het kader van beursgangen en de bijbehorende kapitaalstructuren.