ECLI:NL:GHSHE:2016:4706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
15/00911
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 27 mei 2015 het beroep van belanghebbende tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond heeft verklaard. De definitieve aanslag, gedateerd 28 maart 2014, betrof een te betalen bedrag van € 1.194, dat bestond uit een te veel uitbetaalde heffingskorting van € 1.180 en een te betalen heffingsrente van € 14. Belanghebbende had eerder een voorlopige aanslag ontvangen van € 1.880, maar de Inspecteur corrigeerde dit bedrag bij de definitieve aanslag.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld bij het vaststellen van de definitieve aanslag. De Inspecteur mag bij het vaststellen van een voorlopige aanslag uitgaan van de juistheid van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens. Het Hof stelt vast dat de echtgenoot van belanghebbende een belastbaar inkomen had dat leidde tot een vermindering van de uit te betalen heffingskorting. De argumenten van belanghebbende dat het aangiftesysteem een teruggaaf van € 1.880 aangaf, worden verworpen, omdat de uitkomst van het systeem afhankelijk is van de ingevoerde gegevens.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen redenen om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of de proceskosten. De beslissing is op 20 oktober 2016 genomen door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00911
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 mei 2015, nummer AWB 14/4102 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 maart 2014 voor het jaar 2011 een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd, waarbij tevens bij beschikking heffingsrente in rekening is gebracht. Deze aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 september 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , mevrouw [C] en mevrouw [D] .
1.6.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
In haar op 28 maart 2012 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 heeft belanghebbende een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 422. Belanghebbende heeft in haar aangifte aanspraak gemaakt op uitbetaling van de heffingskortingen. Haar echtgenoot heeft op 24 maart 2012 zijn aangifte IB/PVV 2011 ingediend.
2.2.
De Inspecteur heeft een ABS-uitdraai van de door belanghebbende gedane aangifte overgelegd. Deze ABS-uitdraai vermeldt onder meer:
“41 Uitbetaling Algemene Heffingskortingvoldaan aan voorwaarden voor uitbetaling heffingskorting(en) Xverzamelinkomen fiscale partner 19.872”
2.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 juni 2012 voor het jaar 2011 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een uit te betalen bedrag van € 1.880. Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan heffingskortingen van € 1.857 en een bedrag aan te vergoeden heffingsrente daarover van € 23. De heffingsrente is berekend over de periode van 1 januari 2012 tot en met 22 juni 2012.
2.4.
Aan de echtgenoot van belanghebbende is met dagtekening 14 maart 2014 voor het jaar 2011 de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd, waarbij is uitgegaan van het door hem aangegeven inkomen uit werk en woning van € 19.873. Met dat inkomen is verrekend een verlies uit 2009 van € 7.400, hetgeen resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.473 en een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 677.
2.5.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 maart 2014 voor het jaar 2011 de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.194. Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan teveel uitbetaalde heffingskorting van € 1.180 (€ 1.857 - € 677) en een bedrag aan te betalen heffingsrente daarover van € 14. De heffingsrente is berekend over de periode van 1 januari 2012 tot en met 26 juni 2012.

3.Geschil, alsmede standpunten van partijen

3.1.
In geschil is of het aan belanghebbende bij voorlopige aanslag IB/PVV van 22 juni 2012 uitbetaalde bedrag van € 1.880 (€ 1.857 heffingskorting en € 23 heffingsrente) bij het vaststellen van de definitieve aanslag van 28 maart 2014 terecht is gecorrigeerd met een bedrag van € 1.194 (€ 1.180 heffingskorting en € 14 heffingsrente).
Belanghebbende meent dat dit niet het geval is. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
4.2.
Op grond van artikel 8.9, lid 1, van de Wet IB 2001 kan, onder bepaalde voorwaarden, de gecombineerde heffingskorting worden verhoogd. De verhoging bedraagt maximaal het bedrag van de door de fiscale partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. Aangezien aangesloten wordt bij het door de fiscale partner verschuldigde bedrag aan IB/PVV, kan – in een situatie zoals hier aan de orde – verliesverrekening bij de fiscale partner van invloed zijn op de hoogte van het bedrag aan uit te betalen heffingskorting.
4.3.
Vaststaat dat de echtgenoot van belanghebbende, na verliesverrekening, € 677 aan IB/PVV verschuldigd is in 2011. Dit betekent, gelet op het voorgaande, dat het bedrag aan uit te betalen heffingskorting niet meer kan zijn dan € 677. Op grond van de Wet IB 2001 heeft de Inspecteur dan ook terecht het bedrag aan eerder bij voorlopige aanslag van 22 juni 2012 uitbetaalde heffingskorting van € 1.857 verminderd met € 1.180 tot € 677. Daarover is bovendien op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen terecht een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht.
4.4.
De kern van de klachten van belanghebbende is dat toen zij haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 digitaal indiende, het aangiftesysteem aangaf dat zij € 1.880 terug zou krijgen. De Inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat de uitkomst van de berekeningen van het aangiftesysteem afhankelijk is van wat belanghebbende heeft ingevoerd.
In dit kader voert de Inspecteur ter zitting onder meer aan dat bij het vaststellen van de voorlopige aanslag het door een belastingplichtige ingevulde verzamelinkomen van de partner irrelevant is, omdat bij het opleggen van de voorlopige aanslag de (inkomens)gegevens van die partner niet kunnen worden meegenomen. De oorzaak hiervan is dat geen koppeling plaatsvindt met het inkomen en andere gegevens van die partner. Dit geldt zowel bij een individueel als bij een gezamenlijk met de partner ingediende aangifte. Ook indien belanghebbende het verzamelinkomen van haar partner zou hebben verminderd met diens verrekenbaar verlies had dit bij de voorlopige aanslag IB/PVV niet tot een ander bedrag aan uitbetaalde heffingskorting geleid. De voorlopige aanslag is, aldus de Inspecteur, een hele grove berekening en pas bij het opleggen van de definitieve aanslag vindt koppeling plaats met het inkomen en eventuele verrekenbare verliezen van de partner.
4.5.
De Inspecteur mag bij het vaststellen van een voorlopige aanslag in de IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in dat stadium in beginsel niet gehouden. Op dat moment vindt, zoals de Inspecteur ter zitting onbetwist heeft gesteld en het Hof geloofwaardig acht, nog geen koppeling plaats met het inkomen van de partner. Gelet op het globale karakter van de voorlopige-aanslagregeling bestond daartoe ook geen noodzaak. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. Hierbij merkt het Hof nog op dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente overeenkomstig de wettelijke regels zijn vastgesteld.
4.6.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zij aan de gegevens van het aangifteprogramma het vertrouwen heeft ontleend dat recht bestaat op een teruggaaf, verwerpt het Hof dit standpunt. Aangezien de door het programma op de aangiftediskette - kennelijk als extra service voor de belastingplichtige - uitgevoerde berekening van de te betalen respectievelijk te ontvangen IB/PVV is gegeven onder het voorbehoud dat aan deze berekening geen rechten kunnen worden ontleend, kon aan enkel de uitkomst van deze berekening door belanghebbende niet een in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat geen IB/PVV verschuldigd zou zijn (vgl. Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36 517, ECLI:NL:HR:2001:AD6782, BNB 2002/45).
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 oktober 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.