Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. In geschil is of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen genoemde beschikking en, indien dat het geval is, of belanghebbende in rechte kon opkomen tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve herziening.
2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt, ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zes weken en is in de onderhavige procedure aangevangen op 25 december 2006. De termijn eindigde, met inachtneming van artikel 1, lid 1, van de Algemene termijnenwet, op maandag 5 februari 2007. Belanghebbende heeft bij brief van 18 december 2009, ontvangen door de Inspecteur op 22 december 2009, bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Het bezwaarschrift is daarmee niet vóór het einde van de bezwaartermijn door de Inspecteur ontvangen en, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, lid 1, van de Awb, niet tijdig ingediend.
3. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd niet formeel, maar wel materieel te zijn opgekomen tegen de inhoud van de beschikkingen, met de verwachting dat de geschilpunten die tussen belanghebbende en de Inspecteur speelden, uiteindelijk zouden kunnen worden voorgelegd aan de (belasting)rechter. Belanghebbende verkeerde bovendien in de veronderstelling dat de Inspecteur een nieuw primair besluit - in de vorm van een nieuwe beschikking - zou gaan nemen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur haar er nadrukkelijk(er) op had dienen te wijzen dat zij een formeel bezwaarschrift moest indienen om haar rechten veilig te stellen.
4. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende begane termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit geconcludeerd kan worden dat zij binnen de bezwaartermijn weliswaar niet formeel, maar wel materieel is opgekomen tegen de beschikking. De verwachting van belanghebbende, dat zij ook zonder het maken van bezwaar tegen de beschikking, gebruik zou kunnen maken van de mogelijkheid van het instellen van beroep bij de (belasting)rechter, acht het Hof nergens op gestoeld. Verder heeft belanghebbende niet (met bewijsstukken) onderbouwd dat zij en de Inspecteur zijn overeengekomen dat de Inspecteur een nieuwe beschikking zou nemen ter vervanging van de onderhavige beschikking (waardoor het - tijdig - indienen van een bezwaarschrift tegen de onderhavige beschikking niet noodzakelijk was).
5. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur haar er nadrukkelijk(er) op had dienen te wijzen dat zij bezwaar moest maken om haar rechten veilig te stellen. Het Hof onderschrijft dit standpunt van belanghebbende niet. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur belanghebbende in de bezwaarfase op de een of andere wijze heeft belemmerd om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Dat belanghebbende heeft nagalaten tijdig een bezwaarschrift in te dienen, dient dan ook voor haar rekening en risico te blijven. De na afloop van de bezwaartermijn gevoerde discussie tussen partijen over de juistheid van de beschikking, zonder voorafgaande vermelding van de Inspecteur dat die discussie plaatsvond in de context van een te nemen beslissing aangaande een ambtshalve herziening, maakt de overschrijding van de bezwaartermijn evenmin verschoonbaar.
6. Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen voornoemde beschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vraag of deze beschikking juist is, kan derhalve niet worden beantwoord.
7. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de afwijzing van belanghebbendes verzoek om ambtshalve herziening van de beschikking (strekkend tot indeling in een andere klasse met een bijbehorende lagere premie).Aangezien belanghebbende (onder meer) rechtstreeks beroep heeft ingesteld tegen de niet voor bezwaar vatbare beschikking, houdende de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve herziening (strekkend tot vermindering van de te betalen premie), welke beschikking is voorzien in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), had de Rechtbank, gezien artikel 26, lid 1, van de AWR, zich onbevoegd moeten verklaren tot kennisneming van het beroep, voor zover dat tegen die beschikking was gericht. Tegen die beschikking staat immers, gezien artikel 26, lid 1, van de AWR en artikel 7:1, lid 1, van de Awb, geen bezwaar en beroep open. Met betrekking tot een dergelijke beschikking kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006, nr. 41 033, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, BNB 2006/302 en van 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42). 8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, doch enkel voor zover die betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het tegen de beslissing inzake ambtshalve herziening (vermindering) gerichte beroep.
Ten aanzien van het griffierecht
9. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd wegens een dictumfout van de Rechtbank, bepaalt het Hof met toepassing van artikel 8:114, lid 1, van de Awb, dat het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 493 door de griffier van het Hof aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Ten aanzien van de proceskosten
10. Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
11. Het Hof stelt deze tegemoetkoming vanwege de door de heer [A] beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), in totaal € 496.
Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.C. van der Vegt en A.C.J. Viersen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 januari 2016
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.