In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, een ondernemer, had een overeenkomst gesloten met [G] Holding B.V. waarbij zij het recht verleende om gebruik te maken van een merknaam tegen een vergoeding van € 18.000.000, exclusief omzetbelasting. De belanghebbende had op een factuur aan [G] dit bedrag in rekening gebracht, vermeerderd met omzetbelasting, en had dit bedrag tijdig op aangifte voldaan. Echter, [G] had slechts een deel van de vergoeding betaald en had laten weten dat zij de betalingstermijnen niet zou voldoen.
Nadat de belanghebbende [G] in gebreke had gesteld, heeft zij een creditfactuur gestuurd voor een bedrag van € 6.500.000, met de mededeling dat haar vordering op [G] tenietging. De belanghebbende heeft vervolgens om teruggaaf van de omzetbelasting verzocht, maar de Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd of dat zij een prijsvermindering had verleend.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat de middelen van de belanghebbende slagen. De Hoge Raad benadrukte dat het niet noodzakelijk is dat de overeenkomst is ontbonden om recht te hebben op teruggaaf van omzetbelasting. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling, waarbij moet worden onderzocht of de belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de betalingstermijnen niet meer zou ontvangen. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.