4.5.Wat betreft de toetsing van de bedoelde heffing en vrijstelling aan algemene rechtsbeginselen, stelt het Hof voorop dat de door de gemeentelijke regelgever gemaakte keuzes slechts aan niet in verdragsbepalingen zoals bedoeld in artikel 94 van de Grondwet vervatte rechtsbeginselen kunnen worden getoetst, voor zover die regelgever keuzes heeft gemaakt die niet inherent zijn aan keuzes die de wetgever in formele zin heeft gemaakt (zie artikelen 120 en 94 van de Grondwet). Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is de toetsing van de onderwerpelijke gemeentelijke Verordening forensenbelasting niet zonder meer beperkt tot een toetsing aan in verdragen neergelegde rechtsbeginselen. Dat geldt in het bijzonder voor de in artikel 3, lid 2, van de Verordening forensenbelasting opgenomen vrijstellingsbepaling, aangezien in een dergelijke regeling niet door de wetgever in formele zin is voorzien.
4.6.1.Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffing van forensenbelasting als zodanig een inbreuk maakt op het recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom, gezien de omstandigheid dat ter zake van de woning zowel onroerendezaakbelasting als forensenbelasting wordt geheven, geldt dat de door belanghebbende gewraakte heffingen het gevolg zijn van de keuze van de gemeente Schouwen-Duiveland om zowel onroerendezaakbelasting als forensenbelasting te heffen, overeenkomstig de bevoegdheid die de gemeenten daartoe is verstrekt in de artikelen de artikelen 220 en 223 van de Gemeentewet. Belanghebbendes desbetreffende grieven kunnen derhalve louter worden getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepalingen, waaronder artikel 1, Eerste Protocol, EVRM, dan wel het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM, of artikel 26 IVBPR. Bij de toetsing aan die beginselen dient de rechter de door de wetgever gemaakte keuzes te respecteren, tenzij die van redelijke grond zijn ontbloot.
4.6.2.Het Hof overweegt dat de tekst, noch de wordingsgeschiedenis van de Gemeentewet enige grond bieden voor de veronderstelling dat de wetgever de cumulatie van onroerendezaakbelasting en forensenbelasting onwenselijk of onbedoeld heeft geacht. De forensenbelasting strekt, althans van oudsher, onder meer, ter compensatie van een gemis aan gemeentelijke inkomsten wegens de omstandigheid dat de uitkering die een gemeente ontvangt uit het gemeentefonds mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente, waarbij forensen niet tot de inwoners worden gerekend (vgl. HR 9 november 2001, nr. 36 111, ECLI:NL:HR:2001:AD5329, BNB 2002/17, ov. 3.6). Die cumulatie als zodanig en het aldus gecreëerde onderscheid tussen de gemeentelijke belastingheffing van ingezetenen en niet-ingezetenen zijn niet van redelijke grond ontbloot en komen derhalve niet in strijd met de voornoemde verdragsbepalingen. Belanghebbendes andersluidende betoog moet worden verworpen. 4.7.1.Belanghebbendes grieven hebben voorts betrekking op (de gevolgen van de toepassing van) de vrijstelling van artikel 3, lid 2, van de Verordening forensenbelasting. Zoals uit het onder 4.5 overwogene volgt, kunnen de rechtsgevolgen van die bepaling zonder beperking worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen, aangezien die bepaling niet (wezenlijk) gelijk is aan uit een uit enige bevoegdheidsuitoefening door de wetgever in formele zin voortvloeiende wettelijke bepaling.
4.7.2.Het Hof stelt in dit verband voorop dat belanghebbende weliswaar belastingplichtig is voor de forensenbelasting, maar dat hij niet belastingplichtig is voor de toeristenbelasting, terwijl er evenmin toeristenbelasting op hem is of wordt verhaald.
4.7.3.Naar blijkt uit de toelichting die namens de Heffingsambtenaar in de procedure in eerste aanleg is verstrekt, wordt met de voornoemde bepaling beoogd de dubbele heffing van forensenbelasting en toeristenbelasting te voorkomen in gevallen waarin zich voor beide heffingen een belastbaar feit voordoet. In het licht van die doelstelling bevindt belanghebbende zich niet in een situatie die feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met gevallen waarin die bepaling leidt tot vrijstelling van forensenbelasting. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet in zoverre worden verworpen.
4.7.4.Voor het overige berust belanghebbendes betoog op de opvatting dat, gezien de bedoelde vrijstelling, de gemeentelijke regelgever heeft beoogd de heffing van forensenbelasting niet hoger te doen zijn dan de heffing van toeristenbelasting. Voor die opvatting kan echter geen steun worden gevonden in de tekst van de Verordening forensenbelasting en/of de Verordening toeristenbelasting, noch in de voornoemde toelichting die van de zijde van de Heffingsambtenaar is verstrekt. Het betoog van belanghebbende moet worden verworpen voor zover het op de zojuist genoemde opvatting berust. Dat geldt ook voor de daaraan verbonden gevolgtrekking van onverbindendheid van de Verordening forensenbelasting voor zover het bedrag daarvan (substantieel) hoger is dan het bedrag van de toeristenbelasting.
4.7.5.Belanghebbende heeft voorts in zijn hogerberoepschrift gesteld dat het, ter voorkoming van de cumulatie van forensenbelasting en toeristenbelasting, eveneens mogelijk zou zijn geweest een vrijstelling van toeristenbelasting te verlenen, dan wel een vermindering van forensenbelasting te verlenen ten bedrage van de toeristenbelasting. Aangezien belanghebbende juridisch noch economisch aan de heffing van toeristenbelasting is onderworpen, kan dit betoog, zelfs indien het als relevant zou worden aangemerkt, niet tot vernietiging of verlaging van de aanslag leiden.
4.8.1.Belanghebbende heeft zich ten slotte beklaagd over het verschil in tariefstelling tussen de forensenbelasting enerzijds en de toeristenbelasting anderzijds. Hij stelt dat de forensenbelasting een absoluut en relatief buitensporige last is, mede gezien de (tariefstelling van de) toeristenbelasting. Het Hof overweegt dienaangaande dat de heffing van forensenbelasting naar de (WOZ-)waarde van een woning niet in strijd is met artikel 223 en artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, noch met enig algemeen geldend rechtsbeginsel. Dat geldt ook indien naast een zodanige forensenbelasting een toeristenbelasting wordt geheven, waarvan de heffingsmaatstaf, gezien de aard van die belasting, op andere wijze is bepaald, namelijk aan de hand van de (al dan niet forfaitair vastgestelde) duur van het verblijf en het aantal verblijfhoudende personen. Dat zowel de toeristenbelasting als de forensenbelasting mede kunnen worden geacht te zijn gebaseerd op de profijtgedachte brengt ook niet mee dat de heffingsmaatstaven van die heffingen gelijk zouden moeten zijn, althans dat de forensenbelasting niet mag leiden tot een hogere belastingdruk dan de toeristenbelasting. Gelet daarop faalt belanghebbendes vergelijking met de heffing van toeristenbelasting ter zake van permanente standplaatsen.
4.8.2.Dat de forensenbelasting in het onderhavige geval zowel in absolute zin als in relatieve zin het fictieve bedrag van de toeristenbelasting bij heffing ter zake van permanente standplaatsen ontstijgt, leidt evenmin als zodanig tot de gevolgtrekking dat in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een dergelijke last is eerst aan de orde indien de heffing van forensenbelasting leidt tot een onevenredig zware inbreuk op belanghebbendes (inkomens- en/of vermogens-)positie. Feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van een dergelijke last volgt, zijn gesteld noch gebleken.