ECLI:NL:GHSHE:2015:587

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-01099
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardebeschikking onroerende zaak na overlijden en overbedeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overleden vader, die sinds zijn overlijden in 2011 een vordering wegens overbedeling op hun moeder hebben. De nalatenschap omvat de voormalig echtelijke woning, waarin de moeder na het overlijden van de vader is blijven wonen. De Heffingsambtenaar heeft op verzoek van de belanghebbenden een waardebeschikking voor het jaar 2012 afgegeven, maar deze is na bezwaar verlaagd. De Rechtbank heeft de beschikking vernietigd, omdat de belanghebbenden geen belang hadden bij een beschikking voor 2012, gezien het overlijden van de vader in 2011. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank en stelt dat de belanghebbenden geen recht hebben op een waardebeschikking voor het jaar na het overlijden. De verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad biedt geen soelaas, omdat dit enkel rechtvaardigt dat belanghebbenden recht hebben op een waardebeschikking voor het jaar van overlijden, niet voor het jaar erna. Het Hof komt niet toe aan een oordeel over de waarde van de woning in 2012, en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01099
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende],
domicilie kiezend te [plaats 1],
hierna gezamenlijk aangeduid als: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 september 2013, nummer AWB 13/749, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zundert,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van een verzoek van belanghebbenden krachtens artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 14 te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak), conform het bepaalde in artikel 22 van de Wet WOZ voor het belastingjaar 2012 per de waardepeildatum 1 januari 2011 is vastgesteld op € 395.000 (hierna: de beschikking). De beschikking is gedagtekend 31 augustus 2012 en krachtens artikel 28, lid 2, van de Wet WOZ in de plaats getreden van (de) eerder afgegeven beschikking(en) voor hetzelfde belastingjaar. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2013 de waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 381.000.
1.2.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking vernietigd, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 1.653 en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 44 aan hen vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 9 september 2014 heeft de Heffingsambtenaar verzocht om uitstel van de op 29 september 2014 geplande zitting. Dit verzoek is door het Hof bij brief van 17 september 2014 afgewezen.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben belanghebbenden bij faxbericht van 16 september 2014, door het Hof op diezelfde dag ontvangen, vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft de Heffingsambtenaar bij faxberichten van 22 en 23 september 2014, door het Hof op diezelfde dagen ontvangen, vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, de heer [A] en zijn echtgenote mevrouw [B], bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbenden, de heer [C], verbonden aan WOZ Juristen te Rotterdam, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [D], bijgestaan door mevrouw [E], verbonden aan [F] te [plaats 2].
1.8.
Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting nadere stukken overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij, bestaande uit:
fotomateriaal van de omgeving rond [G] (6 pagina’s, dubbelzijdig bedrukt);
een afschrift van de bevindingen van het onderzoek van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant van 9 juli 2014 (5 pagina’s);
een afschrift van [H] Grondstaffelindeling herwaardering 1-1-2011 (2 pagina’s);
een afschrift van een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling bestuursrecht, van 9 juli 2014 (zaaknummers: BRE 13/4704 WET, 14/1782 WATER en 14/2131 GEMWT, 6 pagina’s).
Belanghebbenden hebben verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de onder 1 tot en met 3 opgenomen stukken. Tegen overlegging van de laatstgenoemde uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant hebben belanghebbenden geen bezwaar gemaakt.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De onroerende zaak is een woning. De eigendom van de woning berustte oorspronkelijk bij de heer [belanghebbende] en mevrouw [echtgenote] gezamenlijk. De heer en mevrouw [belanghebbende] waren tevens gebruiker van de woning. De heer [belanghebbende] (hierna: erflater) is op 6 maart 2011 overleden. De woning maakt onderdeel uit van de nalatenschap van erflater.
2.2.
Erflater heeft als erfgenamen achtergelaten zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote] en hun vier kinderen, ieder voor één vijfde onverdeeld aandeel. De vier kinderen zijn de belanghebbenden in deze zaak.
2.3.
Erflater heeft krachtens het bepaalde in artikel 4:1167 (oud) van het Burgerlijk Wetboek zijn nalatenschap gescheiden en gedeeld en hij heeft daarbij alle bezittingen en schulden toegedeeld aan zijn echtgenote, waaronder het aandeel van erflater in de woning. Aan belanghebbenden is wegens de overbedeling een vordering op hun moeder toegedeeld, overeenkomend met de totale waarde van de erfdelen. De erfgenamen hebben de nalatenschap aanvaard. De akte van verdeling is opgemaakt op 27 december 2012. Over de verkrijging zijn belanghebbenden erfbelasting verschuldigd. De omvang van de overbedelingsvordering wordt mede bepaald door de waarde van de woning.
2.4.
[A], zoon van erflater, heeft op 21 december 2012 namens alle erfgenamen aangifte erfbelasting gedaan. In deze aangifte is voor de woning een waarde opgegeven van € 400.000. De aanslag erfbelasting is opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, waarna de aanslag erfbelasting onherroepelijk is geworden.
2.5.
De waarde van de woning is bij de thans bestreden beschikking bepaald op € 395.000. De beschikking is genomen op 31 augustus 2012 en is verzonden aan de heer [A]. Op die beschikking is als belanghebbende aangeduid: mevrouw [echtgenote]. Bij de uitspraak op bezwaar is de waarde, overeenkomstig de wens van belanghebbenden, verlaagd tot € 381.000. Belanghebbenden zijn in bezwaar niet gehoord.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft geen taxatieverslag of taxatierapport overgelegd. De Heffingsambtenaar heeft in beroep wel een verklaring overgelegd van [K], taxateur, verbonden aan [L], gedagtekend 9 juli 2013, in welke de heer [K] verklaart dat een waarde van € 381.000 per waardepeildatum 1 januari 2011 als redelijk kan worden beschouwd.
2.7.
Belanghebbenden hebben een taxatierapport van [M], destijds verbonden aan [N] te [plaats 3], in het geding gebracht, opgemaakt op 1 oktober 2012. In dit rapport is de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2011 berekend op € 381.000. In dit rapport zijn als referentieobjecten opgenomen de objecten:
  • [b-straat] 5a, te [plaats 1], op 25 oktober 2010 verkocht voor € 355.000; en
  • [b-straat] 21, te [plaats 1], op 1 oktober 2009 verkocht voor € 367.500.
2.8.
Belanghebbenden hebben voorts een tweede taxatierapport van [M], op dat moment verbonden aan [P] te [plaats 3], in het geding gebracht, opgemaakt op 1 juni 2013. In dit rapport is de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2011 berekend op € 320.000. In dit rapport zijn als referentieobjecten aangemerkt de objecten:
  • [c-straat] 19 te [plaats 1], op 1 december 2008 verkocht voor € 430.000;
  • [b-straat] 5a, te [plaats 1], op 25 oktober 2010 verkocht voor € 355.000; en
  • [d-straat] 11 te [plaats 1], op 23 december 2008 verkocht voor € 305.000.
2.9.
De Rechtbank heeft in de thans bestreden uitspraak het beroep gegrond verklaard en beslist zoals onder 1.2 is vermeld. Zij heeft daartoe geoordeeld, kort samengevat, dat de beschikking ten onrechte is gegeven aangezien de erven voor het belastingjaar 2012 geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 28 van de Wet WOZ en voorts dat de keuzemogelijkheid van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2012, hierna: de Sw) in het jaar van overlijden, 2011, nog niet van toepassing was.
2.10.
Voor het belastingjaar 2011, waardepeildatum 1 januari 2010, heeft de Heffingsambtenaar eveneens een WOZ-beschikking afgegeven, op verzoek van belanghebbenden. Na bezwaar, beroep en hoger beroep heeft dit Hof in de procedure met nummer 13/00604 bij uitspraak van 28 maart 2014 de waarde van de onroerende zaak bepaald op € 390.000. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is artikel 7:2, lid 1, van de Awb geschonden, omdat belanghebbenden in bezwaar niet zijn gehoord, met als gevolg dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen?
Ingeval vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Rechtbank terecht de beschikking vernietigd?
Ingeval vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord: Is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2011, na bezwaar, terecht vastgesteld op € 381.000? Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of in voldoende mate rekening is gehouden met de aanwezigheid van asbest, de niet gemoderniseerde staat en ongunstige indeling van de onroerende zaak, alsmede de overlast van [G].
3.2.
Belanghebbenden zijn van mening dat vraag 1 bevestigend en de vragen 2 en 3 ontkennend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is van mening dat vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord en komt aan de beantwoording van vraag 3 niet toe.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, en:
  • primair: tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar met de opdracht om belanghebbenden te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen; en
  • subsidiair: tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze strekt tot het vernietigen van de beschikking en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 320.000.
Belanghebbenden concluderen voorts tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van de betaalde griffierechten bij Rechtbank en Hof.
3.5.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Verzoek tot uitstel van de zitting
4.1.
Bij de onder 1.4 omschreven brief heeft de Heffingsambtenaar verzocht om uitstel van de zitting van 29 september 2014. De Heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat de behandelend taxateur gedurende de loop van het hoger beroep met pensioen is gegaan en dat zijn vervanger op 29 september 2014 verhinderd is. Het Hof heeft in hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd geen reden gevonden de zitting uit te stellen. Naar aanleiding van het verzoek heeft de griffier telefonisch inlichtingen ingewonnen bij de Heffingsambtenaar. Uit deze inlichtingen is gebleken dat de Heffingsambtenaar voor de taxatiewerkzaamheden gebruik maakt van de diensten van het bedrijf [F] te [plaats 2]. Naar blijkt uit openbare informatie op de website van [F] zijn bij dat bedrijf, naast de gepensioneerde taxateur, zeven taxateurs in dienst. Van een efficiënt georganiseerde gemeente, met name indien deze een deel van haar taken uitbesteedt aan een commerciële organisatie, mag worden verwacht dat bij pensionering en/of verhindering, zoals in het onderhavige geval, de overdracht van de in behandeling zijnde dossiers is gewaarborgd. Van een dringende reden tot het uitstellen van de zitting is daarom geen sprake. Het verzoek is om die reden afgewezen.
Ter zitting overgelegde stukken
4.2.
De Heffingsambtenaar heeft, op grond van artikel 8:58, lid 1, van de Awb ter zitting vier sets met nadere stukken overgelegd. Belanghebbenden hebben ter zitting kenbaar gemaakt bezwaar te hebben tegen overlegging van drie van de vier sets met stukken (zie onder 1.9).
4.3.
Artikel 8:58, lid 1, van de Awb beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit deze strekking volgt dat de rechter – binnen het kader van een goede procesorde – de mogelijkheid heeft stukken die eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. Daarbij zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Uit de uitspraak moet blijken dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden (Hoge Raad 10 april 2009, nr. 42 681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562, BNB 2009/167).
4.4.
In het onderhavige geval is het belang van de Heffingsambtenaar bij het overleggen van de stukken gelegen in de nadere onderbouwing van zijn standpunt dat de, na bezwaar, vastgestelde waarde van € 381.000 juist is. De Heffingsambtenaar heeft desgevraagd verklaard geen reden te kunnen geven waarom de betreffende stukken niet in een eerdere fase van de procedure zijn overgelegd.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof behelsden de overgelegde stukken, met uitzondering van de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling bestuursrecht, van 9 juli 2014, zodanige informatie met betrekking tot de waardering van de onroerende zaak respectievelijk de referentieobjecten, dat belanghebbenden in hun procespositie werden geschaad doordat zij eerst tijdens de zitting van die stukken konden kennisnemen. Belanghebbenden zouden slechts in staat zijn om adequaat te kunnen reageren op de overgelegde stukken na schorsing van het onderzoek ter zitting en heropening van het vooronderzoek. Dit zou het belang van een doelmatige procesgang schenden.
4.6.
De voornoemde belangen afwegend, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval het belang van een doelmatige procesgang prevaleert boven het belang van de Heffingsambtenaar bij het inbrengen van deze stukken.
4.7.
Van de ter zitting overgelegde stukken wordt uitsluitend de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling bestuursrecht, van 9 juli 2014 (zaaknummers: BRE 13/4704 WET, 14/1782 WATER en 14/2131 GEMWT, 6 pagina’s) tot de gedingstukken gerekend, omdat belanghebbenden tegen de inbreng van dat stuk geen bezwaar hebben. Op de overige stukken, in overweging 1.9 aangeduid met de nummers 1 tot en met 3, heeft het Hof geen acht geslagen.
Ten aanzien van het geschil
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag
4.8.
Belanghebbenden hebben aangevoerd dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, omdat belanghebbenden in bezwaar ten onrechte niet zijn gehoord. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.9.
De Heffingsambtenaar is in bezwaar volledig aan het (toenmalige) standpunt van belanghebbenden tegemoetgekomen door de waarde van de onroerende zaak te verlagen tot € 381.000. Om die reden kon de Heffingsambtenaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb (tekst voor het jaar 2012), afzien van het horen van belanghebbenden. Daaraan doet niet af dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak op het bezwaarschrift het verzoek van belanghebbenden om een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure niet volledig heeft ingewilligd. Weliswaar wordt op het verzoek bij de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar beslist, doch het gaat om een afzonderlijk verzoek op grond van artikel 7:15, lid 2 en 3, van de, Awb, dat niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de Heffingsambtenaar op grond van artikel 7:2 Awb belanghebbenden dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist. De omstandigheid dat het kostenvergoedingsverzoek van belanghebbende niet volledig is ingewilligd laat derhalve onverlet dat de Heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen in vorenbedoelde zin. Het betoog van belanghebbenden faalt.
4.10.
De eerste in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag
4.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 september 2013 overwogen:
“2.5. Belanghebbenden stellen belang te hebben bij de in 2.2 bedoelde beschikking omdat de waarde van de woning van invloed is op de vordering die zij wegens overbedeling op hun moeder hebben en daarmee op de hoogte van het door hen te betalen successierecht. Deze grief faalt. Zoals weergegeven in 2.1, is erflater in 2011 overleden. Voor de aangiften successierecht dienden belanghebbenden uit te gaan van de WOZ-waarde welke is vastgesteld voor het jaar 2011 (artikel 21, vijfde lid van de Successiewet 1956, tekst 2011). Zij hebben dus geen belang bij de onderhavige beschikking, welke immers is vastgesteld voor het jaar 2012. De door belanghebbenden genoemde mogelijkheid, om voor de aangiften successierecht te kiezen voor de WOZ-waarde welke is vastgesteld voor het kalenderjaar volgend op het jaar van overlijden, was in het jaar 2011 nog niet in artikel 21, vijfde lid voornoemd opgenomen. Aan betreffende keuzemogelijkheid is geen terugwerkende kracht verleend.
2.6.
Voorts wijzen belanghebbenden op het bepaalde in artikel 26 van de Wet WOZ. De rechtbank overweegt dat zij ten aanzien van het onderhavige jaar evenmin recht hebben op afgifte van een WOZ-beschikking op basis van artikel 26 van de Wet WOZ. Op grond van het vierde lid van deze bepaling, in samenhang met artikel 24, derde lid van de Wet WOZ, wordt een dergelijke beschikking afgegeven aan degenen die aan het begin van het kalenderjaar het genot van de woning hadden dan wel de woning gebruikten, krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. In 2012 gebruikten belanghebbenden de woning niet en hadden zij daarvan evenmin het genot. Het recht van gebruik en genot van de woning lag immers bij hun moeder, op wie zij “slechts” een geldvordering hadden.
2.7.
Gelet op het vorenstaande, is de beschikking ten onrechte afgegeven, zodat deze dient te worden vernietigd. Het beroep is dan ook gegrond verklaard. De grieven van belanghebbenden behoeven geen behandeling.”
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. De grieven van belanghebbenden, voor zover gelijkluidend aan hetgeen reeds in eerste aanleg is aangevoerd, behoeven geen behandeling.
4.13.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835, BNB 2014/195. In deze zaak is eveneens sprake van een overlijden in 2011 en een verzoek om een beschikking krachtens artikel 28, lid 1, Wet WOZ. De Hoge Raad oordeelde:
“3.6.2. Op grond van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2011) worden onroerende zaken die in gebruik zijn als woning voor de heffing van (onder meer) erfbelasting in aanmerking genomen naar de volgens Hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die zaken vastgestelde waarde voor het jaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Voor deze aansluiting bij de WOZ-waarde heeft de wetgever gekozen ter vereenvoudiging van de uitvoering van de erfbelasting. Daarmee strookt het om die waarderingsmaatstaf ook te hanteren voor zover de waarde van krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvorderingen afhankelijk is van de waarde van een onroerende zaak die in gebruik is als woning (vgl. HR 13 december 1995, nr. 29716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167, BNB 1996/70, overweging 3.6). Datzelfde geldt voor de waardering van met dergelijke vorderingen corresponderende schulden van de langstlevende echtgenoot.
3.6.3.
Aangezien in het onderhavige geval de omvang van de door belanghebbende in 2011 krachtens erfrecht verkregen overbedelingsvordering mede wordt bepaald door de waarde van de woning, brengt het hiervoor in 3.6.2 overwogene mee dat hij met het oog op de van hem te heffen erfbelasting belang heeft bij de vaststelling van de waarde van de woning op grond van de Wet WOZ voor het jaar 2011.
3.6.4.
Op grond van artikel 28, lid 1, Wet WOZ geeft de heffingsambtenaar ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, artikel 26, lid 1, dan wel artikel 27, lid 1, Wet WOZ. Hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen brengt mee dat belanghebbende een fiscaal belang als bedoeld in deze bepaling heeft bij vaststelling van de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2011. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen mede-eigenaar is van de woning.”
4.14.
Anders dan belanghebbenden betogen, kan op grond van voornoemd arrest wel worden verdedigd dat belanghebbenden recht hebben op een beschikking voor het jaar 2011 (welke zij ook hebben gekregen, zie onderdeel 2.10 van deze uitspraak), maar
nietdat zij recht hebben op een beschikking
voor het jaar 2012. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende bij de beschikking een ander belang zou hebben dan een belang in het kader van artikel 21, lid 5, van de Sw.
4.15.
De verwijzing naar de wordingsgeschiedenis van artikel 21, lid 5, van de Sw baat belanghebbenden evenmin. Ondanks een verzoek daartoe – waarnaar belanghebbenden verwijzen – heeft de wetgever gemeend geen terugwerkende kracht te moeten verlenen aan de invoering van de keuzemogelijkheid in artikel 21, lid 5, van de Sw. Dit is een keuze die de wetgever toekomt en, afgezien van toetsing ingevolge artikel 94 Gw, in rechte niet getoetst kan worden, omdat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28)). Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de wetgever met die keuze artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden, moet diens betoog worden verworpen (HR 21 februari 2014, nr. 13/00455, ECLI:NL:HR:2014:339, BNB 2014/126).
4.16.
De klacht van belanghebbenden dat met het opleggen van de onderhavige aanslag artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Eerste Protocol) is geschonden, slaagt niet. In de onderhavige procedure ligt de WOZ-beschikking voor het jaar 2012 ter beoordeling voor. Deze beschikking is gericht op het vaststellen van de waarde van de onroerende zaak en resulteert niet in een heffing die belanghebbenden treft in hun recht op ongestoord genot van eigendom, welk recht door artikel 1 van het Eerste Protocol wordt beschermd. Genoemde klacht kan derhalve slechts slagen in een procedure gericht tegen een belastingaanslag, in dit geval de aanslag erfbelasting. In de onderhavige procedure kan de klacht geen effect sorteren.
4.17.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld, gelijk de Rechtbank heeft gedaan, dat de beschikking ten onrechte is gegeven en derhalve moet worden vernietigd. Al hetgeen belanghebbenden voor het overige hebben aangevoerd, maakt dat niet anders.
4.18.
De tweede in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag
4.19.
Aan beantwoording van de derde in geschil zijnde vraag komt het Hof niet toe.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met aanvulling van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 februari 2015 door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en S. Bosma, in tegenwoordigheid van M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.