ECLI:NL:GHSHE:2015:5359

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
15/00055 tot en met 15/00078
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van belastingaanslagen en gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen opgelegd aan de belanghebbende, die rekeninghouder was bij KREDIETBANK LUXEMBOURG. De Belgische Bijzondere belastinginspectie had in 2000 inlichtingen verstrekt over microfiches die betrekking hadden op de belanghebbende. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft op basis van deze microfiches belastingaanslagen opgelegd, inclusief verhogingen en boetes. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van het gebruik van deze microfiches, evenals de voortvarendheid van de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen. Het Hof oordeelde dat het gebruik van de microfiches rechtmatig was, ongeacht de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke onderzoek. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld en dat de belastingaanslagen en boetes niet verminderd of vernietigd hoefden te worden. De belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de Inspecteur informatie had verkregen, maar het Hof verwierp deze grieven. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00055 tot en met 15/00078
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2014, nummers AWB 13/1236 tot en met 13/1249 en 13/1255 tot en met 13/1264, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: de VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1990
H08
15/00055
f
9.018
9.018
4.232
VB
1991
K18
15/00069
f
3.696
3.696
1.733
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1996
H67
15/00061
f
9.753
9.753
1.986
IB/PVV
1997
H77
15/00062
f
10.613
10.613
2.007
IB/PVV
1998
H87
15/00063
f
9.506
9.506
1.489
IB/PVV
1999
H97
15/00064
f
10.363
10.363
1.307
IB/PVV
2000
H07
15/00065
f
11.883
11.883
1.072
VB
1997
K77
15/00075
f
4.087
4.087
773
VB
1998
K87
15/00076
f
4.13
4.13
642
VB
1999
K97
15/00077
f
4.074
4.074
514
VB
2000
K07
15/00078
f
4.553
4.553
403
1.3.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1991
H18
15/00056
f
14.267
14.267
5.573
IB/PVV
1992
H28
15/00057
f
13.729
13.729
4.546
IB/PVV
1993
H38
15/00058
f
10.316
10.316
2.895
IB/PVV
1994
H48
15/00059
f
8.617
8.617
2.035
VB
1992
K28
15/00070
f
3.608
3.608
1.407
VB
1993
K38
15/00071
f
3.696
3.696
1.22
VB
1994
K48
15/00072
f
3.728
3.728
1.045
VB
1995
K58
15/00073
f
3.648
3.648
861
1.4.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 17 juni 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1995
H57
15/00060
f
10.26
10.26
2.168
VB
1996
K67
15/00074
f
4.16
-
879
1.5.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur met dagtekening 23 juli 2003, in één geschrift, uitspraken gedaan op de bezwaren tegen de in 1.1 tot en met 1.4 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen. Hof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 december 2010 met nummer 04/01653 het beroep tegen die uitspraken gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen die uitspraak van Hof ’s‑Hertogenbosch bij arrest van 14 oktober 2011 met nummer 11/00335 ongegrond verklaard.
1.6.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 november 2004 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2001
H16
15/00066
f
17.839
9.741
907
1.7.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 december 2006 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2003
H36
15/00068
8.624
5.651
694
1.8.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 december 2007 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslag en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2002
H27
15/00067
4.638
4.638
928
1.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2013, in één geschrift vervat, uitspraken gedaan op de bezwaren tegen de in 1.1 tot en met 1.4 en 1.6 tot en met 1.8 vermelde belastingaanslagen. De Inspecteur heeft de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met kenmerk AWB 13/1236 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard; de uitspraken op bezwaar vernietigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten; de boete die is vastgesteld bij de [Hof: navorderings]aanslag VB 1993 vernietigd; de (navorderings)aanslagen en overige boeten en heffingsrentebeschikkingen, zoals zij na ambtshalve vermindering van 17, 18 en 19 december [Hof: 2013] zijn komen te luiden, gehandhaafd; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep ten bedrage van € 1.826; gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 88 aan deze vergoedt; en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden ten bedrage van € 10.000.
1.11.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 15/00055 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.12.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.13.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 oktober 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , advocaat te [plaats 1] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
1.14.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.2. Belanghebbende is gehuwd met [E] (de echtgenote).
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: microfiches) van de
KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg(hierna KBL
). Belanghebbende is vanaf 1990 beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting en heeft aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens-of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBL).
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LD0 [echtpaar] 26.322,00
(...)
[nummer 2] TER LD0 [echtpaar] 21.005,72
(…)
[nummer 3] VUE [echtpaar] 28,35
2.4.
Belanghebbende is voor het eerst op 8 januari 2002 door de inspecteur aangeschreven met het verzoek om informatie te verschaffen over een in het buitenland aangehouden bankrekening. Naar de rechtbank begrijpt is vervolgens gedurende het jaar 2002 continu contact geweest tussen belanghebbende/gemachtigde en de inspecteur over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Vervolgens zijn met dagtekening 31 december 2002 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 (inclusief boetes en heffingsrente) opgelegd (hierna ook: de eerste serie aanslagen). Daarna zijn in de periode 30 mei 2003 tot en met 17 juni 2003 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 2000 en VB 1992 tot en met 2000 opgelegd (hierna ook: de tweede serie aanslagen). Vervolgens zijn ook voor aanslagjaren na 2000 zogenoemde KBL-correcties aangebracht op de aangifte[n; Hof].
2.5.
Tijdens de onderhavige aanhangige procedures heeft belanghebbende erkend dat hij rekeninghouder is geweest bij de KBL. Hij heeft vervolgens openheid van zaken gegeven en de door de inspecteur gevraagde informatie aangeleverd. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur met datum 19 december 2013 verminderingsbeschikkingen afgegeven. Deze verminderingsbeschikkingen luiden voor zover het betreft de navorderingsaanslagen als volgt.
IB/PVV:
Procedure
Jaar
Te betalen belasting
Boete
Heffingsrente
13/1236
1990
nihil
nihil
nihil
13/1237
1991
nihil
nihil
nihil
13/1238
1992
nihil
nihil
nihil
13/1239
1993
f 1.201
f 865
f 337
13/1240
1994
f 1.225
f 882
f 289
13/1241
1995
f 1.782
f 1.283
f 373
13/1242
1996
f 1.254
f 903
f 255
13/1243
1997
f 1.753
f 1.262
f 330
13/1244
1998
f 2.160
f 1.555
f 337
13/1245
1999
f 2.219
f 1.598
f 279
13/1246
2000
f 2.637
f 1.899
f 236
13/1248
2002
€ 1.081
€ 777
€ 216
VB:
Procedure
Jaar
Te betalen belasting
Boete
Heffingsrente
13/1255
1991
nihil
nihil
nihil
13/1256
1992
nihil
nihil
nihil
13/1257
1993
f 376
f 271
f 124
13/1258
1994
f 376
f 271
f 105
13/1259
1995
f 744
f 536
f 176
13/1260
1996
f 952
nihil
f 199
13/1261
1997
f 952
f 685
f 179
13/1262
1998
f 840
f 605
f 131
13/1263
1999
f 889
f 640
f 112
13/1264
2000
f 896
f 645
f 80
De primitieve aanslagen luiden na de genomen verminderingsbeschikkingen van 19 december 2013 als volgt:
IB/PVV:
Procedure
Jaar
box 3 inkomen
Boete
Heffingsrente
13/1247
2001
€ 6.274
€ 636
€ 82
13/1249
2003
€ 5.172
€ 1.116
€ 191
13/1250
2004
€ 4.361
geen
geen
13/1251
2005
€ 3.828
geen
geen
13/1252
2006
€ 3.597
geen
geen
13/1679
2007
€ 4.381
geen
geen
13/1680
2008
€ 4.089
geen
geen”
2.6.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.7.
Op 3 mei 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [F] van de zijde van de Nederlandse belastingautoriteiten en de heer [G] , Belgisch opsporingsambtenaar.
2.8.
Op 20 juni 2007 heeft de heer [F] als getuige ter zitting van het gerechtshof Amsterdam onder meer het volgende verklaard:
Vraagsteller: “3.4. In uw proces-verbaal schrijft u vanaf pagina 4 over uw contacten met buitenlandse collegae. Deze contacten dateren van april, mei 2001 alsmede januari 2002. Zijn deze gesprekken vastgelegd? (…)”.
[F] : “Ik heb daar notities van gemaakt, op basis daarvan heb ik een ambtshandeling gemaakt na afloop van het bezoek. Die notities heb ik niet meer.
Vraagsteller: “3.7. Is het juist dat de BBI (Bijzondere belastinginspectie) fiscaal strafrechtelijke onderzoeken verricht in België (m.a.w. de tegenhanger is van de FIOD in Nederland)?”.
[F] : “Voor zover ik weet wel.”.
Vraagsteller: “3.8. Verschillende Belgische ambtenaren, waaronder de heer [G] , hebben u geattendeerd op een politieman die nauw bij het onderzoek betrokken was, de heer [H] . Waarom heeft u hem nooit gesproken? Zijn er wel pogingen ondernomen hem te spreken?”.
[F] : “Ik had daar geen behoefte aan. Hij was niet meer werkzaam op het kantoor in [plaats 2] waar ik toentertijd ben geweest. Op uw vraag waarom ik daar geen behoefte had, antwoord ik dat de personen met wie wel contact had, mij van voldoende informatie konden voorzien.”.
2.9.
Op 23 mei 2014 heeft de heer [G] als getuige ter zitting van de Rechtbank op vragen van de heer [A] onder meer het volgende verklaard:
[A] : “17. Herinnert u zich dat u, in het kader van KB-Lux op enig moment, met de heer [F] , ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst, hebt gesproken?”.
[G] : “Ja.”.
[A] : “18. Wanneer was dat? Als u geen herinnering aan een datum hebt, kunt u het gesprek met [F] plaatsen in het verloop van het KB-Lux onderzoek tot dan toe? Was er, toen u de heer [F] sprak, al gepubliceerd over de witwas van onrechtmatig verkregen bewijs?”.
[G] : “Dat was in 2001/2002.”.
[A] : “20. Hebt u hem telefonisch gesproken of hebt u hem ook ontmoet?”.
[G] : “Ik zal hem eerst wel telefonisch hebben gesproken en ik heb hem eenmalig ontmoet.”.
[A] : 21. “Wist u, vooraf, waarover hij met u wilde spreken?”.
[G] : “Hij was teamleider van Rekeningenproject en ik wist dat hij daarover wilde spreken.”.
[A] : “22. Hoe lang hebben die gesprekken ongeveer geduurd?”.
[G] : “Het was 1 gesprek en het duurde circa. 1 uur tot 1,5 uur.”.
[A] : 23. “Wat vroeg de heer [F] ?”.
[G] : “Hij had een aantal vragen over de stand van zaken over het strafrechtelijk onderzoek in België en over de discussie die er gaande was over de wijze waarop de documenten in handen waren gekomen van de Belgische justitie.”.
[A] : “24. Wat hebt u hem verteld?”.
[G] : “Ik kan mij niet precies herinneren wat wij hebben besproken.”.
[A] : “25. Hebt u de heer [F] geïnformeerd over het verloop van het KB-Lux-onderzoek tot dan toe? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”.
[G] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[A] : “26. Hebt u de heer [F] geïnformeerd over voornoemde ‘witwas’ van onrechtmatig verkregen bewijzen? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”
[G] : “nee de term witwassen is niet gevallen. Er is wel gesproken over de discussie die er was over de rechtmatigheid van het bewijs.”.
[A] : 27. “Hebt u, op enig moment, de heer [F] over de gang van zaken willen informeren en heeft de heer [F] gezegd: “Ik wil het niet weten”.?”.
[G] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[A] : “28. Zijn er andere punten die u over de besprekingen met de heer [F] wil zeggen?”.
[G] : “Nee.”.
[A] : “Is uw bekend dat er strafaangiften zijn gedaan tegen de onderzoeksrechter en een aantal van uw collega’s” en “was dat voor of na uw bespreking met de heer [F] ”.
[G] : “enkele jaren daarna”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
Heeft de Inspecteur artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geschonden?
Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen a, b en d ontkennend en vraag c bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslagen en beschikkingen inzake boete en heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
4.1.1.
Belanghebbende beklaagt zich over de vaststelling van de feiten in eerdere zaken waarin het Hof uitspraak heeft gedaan. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbende zijn eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
4.1.2.
Belanghebbende stelt dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe neemt belanghebbende de volgende standpunten in:
 de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
 de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
 de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover belanghebbende; en
 de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunten enkele artikelen uit publicaties overgelegd alsmede verklaringen van de heer [F] (zie onderdeel 2.8 hiervóór) en de heer [G] (zie onderdeel 2.9 hiervóór). Volgens belanghebbende kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
4.1.3.
De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
 de heer [F] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [G] en het feit dat met de heer [G] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
 de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
4.1.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
4.1.5.
Gelet op het in 4.1.4 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.1.6.
Het Hof is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat belanghebbende niet heeft betroffen. Die schending behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
4.1.7.
Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Belanghebbende heeft voorts de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van de afschriften in de door hem gevoerde belastingprocedure aan de orde te stellen. Ook in die procedure behoefde de Inspecteur geen grond te zien voor twijfel in de onder 4.1.6 bedoelde zin.
4.1.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
4.1.9.
Louter ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België. Het Hof acht wél aannemelijk:
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [F] en [G] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
4.1.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Hij heeft daartoe in zijn pleitnota de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
De gegevens waren enkele jaren eerder door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden en de Nederlandse overheid wist dat de gegevens “in de markt” waren.
Ter gelegenheid van de verstrekking van de gegevens heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
Reeds vanaf 1996/1997, dus vóór de overhandiging van de gegevens, waren regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit blijkt dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts heeft belanghebbende er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [F] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België borrelpraat is en dat hij het niet wilde weten.
4.1.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee en met al het overige dat hij heeft aangevoerd niet meer dan speculaties heeft geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de onrechtmatige verkrijging, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.1.12.
Ten aanzien van belanghebbendes grief dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbende meent dat [F] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen [F] en [G] verslag gedaan door [F] aan zijn teamleider (bijlage 1 verweerschrift in hoger beroep) alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003 dat eveneens tot de gedingstukken behoort. Voor zover belanghebbende bedoelt dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en de Inspecteur voorts heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd zodat belanghebbendes grief hieromtrent dient te worden verworpen.
4.1.13.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag a bevestigend.
Ten aanzien van vraag b
4.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen. Naar het Hof begrijpt, bedoelt belanghebbende met de tweede serie navorderingsaanslagen de navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn en na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Het betreft dan de in 1.2 tot en met 1.4 bedoelde navorderingsaanslagen. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur per ultimo 2002 niet mocht wachten met het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen.
4.2.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:
“4.2.4. (…) Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 30 mei 2003, 31 mei 2003 en 17 juni 2003) zijn ongeveer vijf maanden verstreken. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen.
In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het daarnaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
4.2.5.
Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Gelet op de contacten tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1993 tot en met VB 1998.”.
4.2.3.
Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank, maakt het tot het zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. Het Hof acht het handelen van de Inspecteur passend binnen de hem toekomende vrijheid om zijn werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur met zijn handelen niet de grenzen van die vrijheid overschreden. Anders dan belanghebbende betoogt, hoefde de Inspecteur, met inachtneming van normen van zorgvuldigheid, de tweede serie navorderingsaanslagen niet eerder op te leggen. Het Hof is van oordeel dat het handelen van de Inspecteur, betreffende de tweede serie navorderingsaanslagen bij het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noodzakelijk was voor het met inachtneming van normen van zorgvuldigheid op voortvarende wijze opleggen van de belastingaanslagen. Het tijdsverloop dat met zorgvuldig handelen gepaard gaat, is noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot), BNB 2009/222. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld, mede gezien de omstandigheid dat het tijdverloop tussen de eerste en tweede serie navorderingsaanslagen minder dan zes maanden bedraagt.
4.2.4.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag b bevestigend.
Ten aanzien van vraag c
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door hem verstrekte informatie is gevorderd in strijd met artikel 52a van de AWR en dat de informatie op die grond niet in de onderhavige procedures mag worden gebruikt. Dit leidt er volgens belanghebbende toe dat de belastingaanslagen en boeten dienen te worden verminderd tot nihil. Ter zitting heeft belanghebbende te kennen gegeven dat deze grief aldus moet worden verstaan dat de door hem verstrekte informatie onder dreiging van een informatiebeschikking, althans omkering van de bewijslast, is verkregen en deswege niet voor enige oplegging van belastingaanslagen en boeten kan worden gebruikt. Het Hof verwerpt die opvatting, aangezien zij geen steun vindt in het recht (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101).
Ten aanzien van vraag d
4.4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur hem heeft gesommeerd te verklaren of een buitenlandse bankrekening is aangehouden, dan wel nog wordt aangehouden onder dreiging van (een kort geding leidend tot opleggen van) een dwangsom. Volgens belanghebbende is hij naar aanleiding van de aanzegging van die dwangsom ingekeerd. Omdat dit in strijd is met het verbod op zelf-incriminatie, is belanghebbende van mening dat de boeten dienen te worden vernietigd.
4.4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat bankafschriften wilsonafhankelijk materiaal zijn en dat artikel 6 van het EVRM er niet aan in de weg staat dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie.
4.4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1. Aangaande het nemo tenetur-beginsel heeft het Hof met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, en van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101, geoordeeld dat de gegevens die belanghebbende ingevolge het vonnis van de voorzieningenrechter aan de Inspecteur heeft verstrekt – bankrekeningafschriften en portfolio-overzichten – zijn aan te merken als wilsonafhankelijk, en dat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat in het kader van de verhogingen met die gegevens rekening wordt gehouden.
2.3.2.
Het eerste middel komt tegen dit oordeel op met een rechts- en een motiveringsklacht. De rechtsklacht luidt dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nemo tenetur-beginsel ook geldt voor bescheiden waarvan het overhandigen de erkenning van het bestaan ervan impliceert, zodat het Hof heeft miskend dat in deze zaak niet de vraag moet worden beantwoord of de door belanghebbende overgelegde bankstukken onafhankelijk van zijn wil bestaan, maar dient te worden beoordeeld of die stukken onafhankelijk van belanghebbendes wil in de procedure kunnen worden betrokken. De motiveringsklacht luidt dat het Hof niet heeft toegelicht waarom een tweetal door belanghebbende ingevulde verklaringen wilsonafhankelijk zouden zijn.
2.3.3.
In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals belanghebbende stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van belanghebbende zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).
De rechtsklacht faalt derhalve.
2.3.4.
De ter zitting in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen van belanghebbende houden in: “5.3 Van belang is vast te stellen dat belanghebbende is verzocht om een verklaring af te leggen. Bij de eerste brief is verzocht om een groot aantal vragen te beantwoorden. (…)
Wederom zou dat betekenen dat de van de wil afhankelijke erkenning en daarop gegeven toelichting moet worden uitgesloten.”
De Inspecteur heeft, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ter zitting van het Hof verklaard: “Paragraaf 5.3 van de pleitnota. Het renseignement was er en de bankrekening was bekend. Naast de verklaring wilde ik bescheiden zien. Ik heb inzage in de stukken gevraagd en die stukken bestaan niet los van de wil van belanghebbende. (…)
Paragraaf 5.7 van de pleitnota. Gemachtigde stelt dat de verstrekte gegevens niet mogen worden gebruikt. Maar als ik dat niet had gedaan, was ik uitgegaan van de gegevens in het renseignement en dan zou belanghebbende met hogere boeten zijn geconfronteerd.”
2.3.5.
Het hiervoor in onderdeel 2.3.1 samengevatte oordeel van het Hof gaat uit van de feitelijke vaststelling dat de door belanghebbende verstrekte gegevens bestaan uit bankafschriften en portfolio-overzichten. In het licht van de hiervoor in 2.3.4 weergegeven stellingen van partijen voor het Hof zal dit oordeel aldus moeten worden verstaan dat voor de beslissing aangaande de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit alleen deze door de bank aan belanghebbende verstrekte bankafschriften en portfolio-overzichten van belang zijn geweest. Hierin ligt besloten het oordeel dat de (in een of meer documenten vervatte) verklaringen die belanghebbende heeft afgelegd geen zelfstandige betekenis hebben gehad voor die beslissing.
Zo verstaan heeft het Hof – anders dan de klacht veronderstelt – niet geoordeeld dat de door belanghebbende ingevulde verklaringen wilsonafhankelijk zijn. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.”.
4.4.4.
Gelet op het in 4.4.3 aangehaalde arrest is geen sprake van strijd met het verbod op zelf-incriminatie.
4.4.5.
Voorts heeft belanghebbende nog gesteld dat de boeten moeten worden verminderd tot nihil omdat de redelijke termijn is overschreden.
4.4.6.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“4.4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar en ook bij de herrekening zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.”
4.4.7.
Gelet op het in 4.4.6 weergegeven oordeel van de Rechtbank en gelet op de door de Hoven geformuleerde uitgangspunten, welke meebrengen dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere vermindering van verhogingen en boeten dan met 20 percent leidt, zal het Hof de boeten niet verder kwijtschelden dan wel verminderen. Het Hof acht de opgelegde boeten overigens passend en geboden.
4.4.8.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag d bevestigend.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 december 2015 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.