Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Bij brief van 6 december 2013 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 23 december 2013 het bezwaar ongegrond verklaard voor wat betreft de teruggaaf van BPM en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft het verzoek om rentevergoeding.
Bij beschikking met dagtekening 20 december 2013 heeft de Inspecteur de verschuldigdheid vastgesteld van de dwangsom van € 1.260 wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
2. Is de teruggaaf correct berekend?
3. Dient de Inspecteur aan belanghebbende rente te vergoeden over de teruggaaf?
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.Gronden
b. Ingevolge artikel 10b van de Wet BPM is het mogelijk ter zake van de registratie van een motorrijtuig een beroep te doen op het historische tarief en de maatstaf van heffing. Naar belanghebbende stelt, behoort dit omgekeerd ook te gelden ingeval een auto wordt uitgevoerd.
c. Bij teruggaaf ingevolge artikel 14a van de Wet BPM moet rekening worden gehouden met het rentenadeel dat een belastingplichtige lijdt doordat hij slechts een beperkte tijd gebruik heeft gemaakt van een auto in Nederland, doch de volledige BPM heeft moeten ‘voorschieten’. Hij maakt aanspraak op rente, berekend over het gedeelte van de BPM dat hij onverschuldigd heeft betaald en dat de Nederlandse staat vier jaar onrechtmatig onder zich heeft gehouden. Het verzoek om betaling van rente heeft belanghebbende ingekleed als een verzoek tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
d. Niet-toepassen van de oude afschrijvingstabel vormt een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar belanghebbende stelt, strekt de werkingssfeer van die bepaling zich ook uit tot de teruggaaf van betaalde belasting. De aanpassing van de afschrijvingstabellen sedert de aankoop van de auto door belanghebbende, waardoor bij export veel minder BPM wordt teruggegeven, was ten tijde van de aankoop niet voorzienbaar en dus niet ‘lawful’. De inbreuk op het eigendomsrecht van belanghebbende is niet te rechtvaardigen, zodat toepassing van de nieuwe afschrijvingstabel achterwege moet blijven.
4.3. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende bestreden.
4.4. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.1. In deze zaak staat vast (het is door de inspecteur gesteld en door belanghebbende niet bestreden) dat op het moment van invoer van de auto geenszins vaststond dat de auto niet was bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland. Anders gezegd: de rechtbank gaat in deze zaak ervan uit dat het gaat om een auto die bestemd was voor duurzaam gebruik In Nederland.
4.4.2. Bij het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, nr. 12/05759, V‑N 2014/10.18., heeft de Hoge Raad geoordeeld (i) dat in een geval als het onderhavige waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland het Nederland is toegestaan BPM te heffen en (ii) dat noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel noopt tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM wanneer de auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat.
4.4.3. Naar het oordeel van de rechtbank stuiten alle hiervoor onder punt 4.2 onder a tot en met c genoemde stellingen van belanghebbende af op de hiervoor vermelde oordelen van de Hoge Raad.
4.4.4. Ook de hiervoor onder punt 4.2 onder d vermelde stelling faalt. Die stelling van belanghebbende houdt in wezen in het standpunt dat wijzigingen van het tarief of de maatstaf van heffing van bestaande belastingen ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet geoorloofd zijn. Dat standpunt is onjuist. Het beroep dient in zoverre ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.”
De Hoge Raad heeft in het door de Rechtbank aangehaalde arrest van 14 februari 2014, gepubliceerd in BNB 2014/74 overwogen:
V-N2013/59.22, punten 24 tot en met 26, en de in die punten andere aangehaalde arresten van het Hof van Justitie). Noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel noopt in die gevallen tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van bpm wanneer die auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat. (…)”
11 februari 2014, nr. 13/00741, ECLI:NL:GHARL:2014:997, r.o. 4.4, is gebaseerd op een verkeerde lezing van die uitspraak. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in die uitspraak slechts een uitleg van het begrip “gebruikte personenauto” gegeven. In zijn oordeel ligt, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet besloten dat de berekening van de teruggaaf van BPM bij uitvoer hetzelfde moet zijn als de berekening van de verschuldigde BPM bij invoer.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het beroep inzake de rentevergoeding ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de rentevergoeding betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de rentevergoeding betreft;
- verklaart het bezwaar inzake de rentevergoeding ongegrond;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 246 aan hem vergoedt.