ECLI:NL:GHSHE:2015:1390

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
13-00937
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur in belastingprocedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde in een geschil over een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Belanghebbende, die betrokken was bij belastingprocedures en strafrechtelijke vervolging, had verzocht om overlegging van stukken die niet eerder waren overgelegd in de belastingprocedures. De staatssecretaris van Financiën had dit verzoek afgewezen, met een beroep op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof oordeelt dat tegen de beslissing van de staatssecretaris geen beroep openstaat bij de belastingrechter, omdat het belastingrecht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. Het Hof stelt vast dat belanghebbende door de staatssecretaris op het verkeerde been is gezet, omdat hem was voorgespiegeld dat hij zich tot de belastingrechter kon wenden. Het Hof concludeert dat uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering kan worden ingesteld inzake de beslissing van de staatssecretaris. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en bepaalt dat de staatssecretaris het door belanghebbende betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00937
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2013, nummer AWB 13/789 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de staatssecretaris van Financiën,
betreffende het hierna te noemen verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Voor het ontstaan en de loop van het geding tot en met de uitspraak van de Rechtbank verwijst het Hof naar hetgeen onder 2 is vermeld.
1.2.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 juni 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de staatssecretaris van Financiën, de heer [A].
1.4.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 augustus 2011 bij het onderdeel van de rijksbelastingdienst Belastingdienst/Oost Brabant een verzoek gedaan op grond van de Wob (hierna: informatieverzoek). Dit verzoek luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘In het kader van materiële waarheidsvinding en de daarmee samenhangende zorgvuldige oordeelsvorming verzoek ik u , mede op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB), om mij de hierna gevraagde informatie te verstrekken. Het betreft informatie en betrokken stukken aangaande uw onderzoek en de gevolgde aanpak en procedure aangaande de beweerdelijke belastingfraude en de beweerdelijke niet ambtelijke omkoping zoals die door mij gepleegd zou zijn. Deze informatie is nodig , zoals gezegd, voor een evenwichtige en zorgvuldige oordeelsvorming.
De gevraagde informatie betreft:
1. Verslag en aanmelding van beweerdelijk fiscaal delict [belanghebbende] bij de boetecoordinator.
2. Verslag en behandeling daarvan bij Selectie Overleg.
3. Verslag en beslissing daarvan bij Tripartiete Overleg.
4. Projectplan van aanpak [belanghebbende] zoals dat door [B] is gebruikt bij de aanhouding.
5. Overleg en vergaderstukken "[C]".’.
2.2.
Het verzoek is ingevolge de Uitvoeringsregeling Wob Financiën, Stcrt. 1998, 246, zoals toentertijd laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 2011, 11029, namens de staatssecretaris van Financiën behandeld door de directeur van het onderdeel Belastingdienst/Oost Brabant van de rijksbelastingdienst.
2.3.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij schriftelijk besluit van 12 september 2011 het informatieverzoek afgewezen met een beroep op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 oktober 2011 bezwaar gemaakt tegen het onder 2.3 vermelde besluit.
2.5.
Op 22 november 2011 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Op dezelfde dag is aan belanghebbende het hoorverslag gezonden met het verzoek aan belanghebbende om aan te geven of hij zich kon vinden in het hoorverslag.
2.6.
Belanghebbende heeft het vragenformulier hoorverslag geretourneerd en daarin aangekruist dat het hoorverslag de besproken onderwerpen en de ingenomen standpunten niet correct weergeeft. Hij heeft daarbij handgeschreven opgemerkt, dat het hoorverslag overigens goed is, maar dat niet is weergegeven het verzoek van belanghebbende om per gevraagd onderdeel aan informatie concreet aan te geven wat de grond van afwijzing is.
2.7.
De staatssecretaris van Financiën heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen bij besluit van 16 december 2011. Deze beslissing op bezwaar luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘3. Beoordeling van uw bezwaarschrift
U heeft in uw bezwaarschrift aangegeven dat de door u gevraagde stukken, zoals weergegeven in het verzoek, naar uw mening van essentieel belang zijn voor de waarheidsvinding en rechtmatigheidstoetsing. U bent van mening dat deze stukken niet vallen onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr). (…)
De door u gevraagde stukken en daaruit af te leiden informatie zijn te onderscheiden in twee delen.
Allereerst de stukken van het aanmeldingstraject van een vermoedelijk fiscaal delict volgens de toenmalig geldende Aanmeldings-Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen, in uw verzoek van 22 augustus 2011 genummerd 1 tot en met 3.
Het lijkt mij evident dat deze behoren tot het fiscale dossier in ‘ruime’ zin. Het betreft immers informatie ten aanzien van een specifieke belastingplichtige waarbij, in het kader van de uitvoering van fiscale wetgeving, een redelijk vermoeden van een fiscaal strafbaar feit is ontstaan.
U heeft -tweemaal- inzage gekregen in het fiscale bezwaardossier. Dit dossier bevat alle van belang zijnde stukken die gebruikt zijn bij de oplegging van de door u bestreden aanslagen. Dit is het bezwaardossier ofwel het fiscale dossier in 'enge' zin. Op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft u recht op inzage in deze stukken en u heeft van dit recht ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
De door u gevraagde stukken genummerd 1 tot en met 3 zien echter niet op de fiscaliteit van de opgelegde aanslagen en behoren dan ook niet tot het bezwaardossier.
Naar mijn mening rust op deze stukken de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 Awr.
Voor zover er sprake zou zijn van een redelijk vermoeden van het plegen van een commuun delict kan dit door de Belastingdienst gemeld worden aan de Officier van Justitie. Deze melding ziet evident niet op fiscale aspecten en behoort om die reden dan ook niet tot het fiscale dossier. Voor zover u zou willen betogen dat deze stukken wél deel uitmaken van het fiscale dossier wil ik u erop wijzen dat het in het kader van de Wob niet mogelijk is dergelijke stukken op te vragen. In de Wob is in artikel 10, lid 2, letter c, een uitzonderingsgrond opgenomen voor 'de opsporing en vervolging van strafbare feiten'. Ik beroep mij dan ook op deze uitzonderingsgrond.
Tot dit eerste deel behoren ook de stukken 'overleg en vergaderstukken "[C]"”, in uw verzoek genummerd 5. De term “[C]” zal een verwijzing zijn naar de fiscale onderzoeken met betrekking tot de vennootschap [D] B.V.
Afgezien van het feit dat deze vennootschap geen deel van uw fiscale dossier uitmaakt en dit voor u een 'derde' is waarvoor onverkort mijn geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr van toepassing is, zitten alle hierop betrekking hebbende stukken die van belang zijn voor het opleggen van de door uw bestreden aanslagen onverkort in het bezwaardossier waarin u inzage heeft gekregen.
Ten tweede verzoekt u om inzage in een projectplan wat volgens u gebruikt is door een FIOD-medewerker bij de aanhouding. Dergelijke stukken worden vervaardigd binnen de opsporingsfase onder leiding van een Officier van Justitie. Een dergelijk projectplan maakt geen deel uit van het fiscale dossier. Ik kan deze dan ook niet aan u verstrekken. Voor inzage in dergelijke stukken zult u zich moeten wenden tot de Officier van Justitie.
Voor zover u zou willen betogen dat deze stukken wél deel uitmaken van het fiscale dossier wil ik u er ook bij deze stukken op wijzen dat het in het kader van de Wob niet mogelijk is dergelijke stukken op te vragen. In de Wob is in artikel 10, lid 2, letter c, een uitzonderingsgrond opgenomen voor 'de opsporing en vervolging van strafbare feiten’. Ook hierbij beroep ik mij op de genoemde uitzonderingsgrond van de Wob
(…)
4. Conclusie
Bij deze heroverweging van de eerdere beslissing op uw verzoek kom ik tot de conclusie dat op grond van artikel 67 van de Awr op mij een geheimhoudingsplicht rust. Ik heb uw verzoek op grond van de Wob getoetst aan artikel 67 van de Awr. Deze bepaling is een bijzondere openbaarmakingsregeling die prevaleert boven de Wob.
Voor zover er genoemde stukken onder mij berusten die niet behoren tot het fiscale dossier beroep ik mij op de uitzonderingsgrond van artikel 10, lid 2, letter c van de Wob.
5. Beslissing op uw bezwaarschrift
Ik wijs uw bezwaar af met een beroep op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Awr danwel de uitzonderingsgrond van artikel 10, lid 2, letter c van de Wob.’.
2.8.
In de beslissing op het bezwaar is het volgende rechtsmiddel opgenomen:
‘6. Mogelijkheid van beroep
Ten aanzien van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Awr staat geen bezwaar of beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor zover u het niet eens bent met de beslissing dat uw Wob-verzoek getoetst is aan artikel 67 van de Awr kunt u tegen dit onderdeel van deze beslissing in beroep.
U kunt ten aanzien van dit gedeelte van deze uitspraak in beroep gaan bij de Rechtbank te Breda, sector bestuursrecht, Postbus 3332, 4800 DH, Breda.
Ten aanzien van de toepassing van de uitzonderingsgrond op basis van de Wob kunt u binnen zes weken na dagtekening van deze beslissing op uw bezwaarschrift een beroepschrift indienen bij de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, Postbus 90125, 5200 MA, 's-Hertogenbosch.
(…)’.
2.9.
Belanghebbende heeft bij geschrift van 26 januari 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank ’s-Hertogenbosch tegen de beslissing op bezwaar van 16 december 2011.
2.10.
Belanghebbende heeft bij geschrift van 26 januari 2012 tevens beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda tegen de beslissing op bezwaar van 16 december 2011. Rechtbank Breda heeft dit geschrift bij brief van 8 februari 2012 doorgezonden aan Rechtbank
’s-Hertogenbosch.
2.11.
Rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 7 december 2012, AWB 12/374 BZ (ECLI:NL:RBSHE:2012:7342; tekst niet gepubliceerd) beslist op het onder 2.9 vermelde beroep. In deze uitspraak luidt het dictum als volgt:
‘De rechtbank,
- verklaart zich onbevoegd, voor zover het beroep gericht is tegen verweerders besluit tot toepassing van artikel 67 van de Awr;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is nagelaten om eisers verzoek met betrekking tot stukken die in het kader van de opsporing onder leiding van de Officier van Justitie tot stand zijn gekomen te zenden aan de Officier van Justitie;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eiser te vergoeden.’.
2.12.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 4 maart 2013 het informatieverzoek, onder schriftelijke kennisgeving aan belanghebbende, doorgezonden aan het Openbaar Ministerie.
2.13.
Bij brief van 25 juni 2013 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie het informatieverzoek afgewezen. Deze brief luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘Uw verzoek heb ik beoordeeld aan de hand van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Uitgangspunt van deze wet is dat er in het belang van een goede en democratische bestuursvoering voor degene die om informatie verzoekt een recht op openbaarmaking van de informatie bestaat.
Beslissing
Na onderzoek is gebleken dat het Openbaar Ministerie niet beschikt over de door u verzochte informatie, die in een of meerdere documenten dient te zijn neergelegd. Derhalve wordt uw verzoek om informatie afgewezen.
De Wob geeft slechts recht op informatie voor zover neergelegd in documenten en verplicht niet tot vergaren, dan wel het bewerken of opstellen van documenten.
Het onderzoek naar het al dan niet beschikken over de door u verzochte informatie leverde echter tevens op dat u op de zitting van 14 mei jl., een soortgelijk verzoek heeft ingediend.
Het Hof heeft op die datum beslist dat de Advocaat — Generaal "... ervoor zorg (dient) te dragen dat het door de belastingdienst ter bespreking in het tripartite-overleg d.d. 25 mei 2005 aan de boetefraude-coördinator gezonden aanmeldformulier alsmede het mogelijk ook ter bespreking in het tripartite-overleg d.d. 13 oktober 2005 aan de boetefraude- coördinator gezonden aanmeldformulier danwel het hiertoe opgemaakte aanvullende document, wordt toegevoegd aan het dossier."
Voor wat betreft deze aan het strafdossier toe te voegen stukken wijs ik verzoek eveneens af gelet op het feit dat het Wetboek van Strafvordering een bijzondere regeling voor openbaarmaking van stukken bevat, verwoord in artikel 365. Deze regeling moet geacht worden een lex specialis te zijn ten opzichte van de Wob en heeft een uitputtend karakter, zodat de Wob op de stukken in het procesdossier niet van toepassing is.’.
2.14.
Na door belanghebbende tegen het onder 2.13 vermelde besluit gemaakte bezwaar is belanghebbende in beroep gegaan tegen de afwijzing van het bezwaar door de Minister van Veiligheid en Justitie bij Rechtbank Oost-Brabant. Rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 28 mei 2014, SHE 13/5816, (ECLI:NL:RBOBR:2014:3613; tekst niet gepubliceerd) het beroep ongegrond verklaard. Ten tijde van het onderzoek ter zitting was belanghebbende tegen deze uitspraak nog niet in hoger beroep gegaan.
2.15.
Nadat belanghebbende bij brief van 23 januari 2013 Rechtbank Zeeland-West-Brabant (voorheen: Rechtbank Breda) had verzocht te bevestigen dat zijn beroepschrift van 26 januari 2012 was doorgezonden overeenkomstig de onder 2.11 bedoelde uitspraak van Rechtbank
’s-Hertogenbosch heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep in behandeling genomen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft zich vervolgens bij uitspraak van 18 juli 2013, AWB 13/789, ECLI:NL:RBZWB:2013:5424 onbevoegd verklaard en de griffier gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht terug te betalen.
2.16.
Belanghebbende heeft bij geschrift van 21 augustus 2013 hoger beroep bij het Hof ingesteld tegen de onder 2.15 vermelde uitspraak van 18 juli 2013, AWB 13/789, ECLI:NL:RBZWB:2013:5424.
2.17.
Belanghebbende heeft ter zake van de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 tot en met 2002 bij de belastingrechter procedures gevoerd, waarbij hij in het gelijk is gesteld (Hoge Raad 12 september 2014, 13/02757, ECLI:NL:HR:2014:2692; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 april 2013, 12/00135, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9967; Rechtbank Breda 28 februari 2012, AWB 10/46).
2.18.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd voor, onder meer, het onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 tot en met 2002, waarvan hij is vrijgesproken bij arrest van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2014, 20-000654-12, ECLI:NL:GHSHE:2014:377 (in hoger beroep op Rechtbank ’s-Hertogenbosch 7 februari 2012, 01/9960002-06, ECLI:NL:RBSHE:2012:BV2888).
2.19.
In het kader van de onder 2.18 vermelde strafrechtelijke procedure is door de Belastingdienst/FIOD een aanvullend proces-verbaal inzake aanleiding strafrechtelijk onderzoek opgemaakt d.d. 14 september 2011 (AH-001a). In het proces-verbaal is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:
‘Dit proces-verbaal heb ik opgemaakt naar aanleiding van een verzoek van de Officier van Justitie, mr. (…), van het Functioneel Parket te 's-Hertogenbosch. De reden van zijn verzoek is gelegen in een tweetal beschikkingen van de Rechtbank 's-Hertogenbosch, gedateerd 15 juni 2011, inzake de parketnummers (…) en 01/996002-06 (strafzaak tegen onder meer [Hof: belanghebbende]).
In deze beschikkingen gelast de Rechtbank 's-Hertogenbosch aan de Officier van Justitie om een aanvullend proces-verbaal op te laten maken waarin de start van de hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoeken uitgebreider wordt beschreven, gerelateerd aan de vragen wanneer tegen de verdachten (…) en [Hof: belanghebbende] een verdenking is ontstaan en op welk moment (…) en [Hof: belanghebbende] als verdachten zijn aangemerkt.
Ik zal in dit aanvullende proces-verbaal verbaliseren over de aanleiding en de start van het ingestelde strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachten (…) en [Hof: belanghebbende].
(…)
4. Onderzoek Trafi
Naar aanleiding van het signaal van de Belastingdienst te Haarlem is Trafi in het najaar van 2002 een administratief onderzoek gestart naar mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot onroerende zaak transacties.
1. Trafi is vanaf 1996 onderdeel van de Belastingdienst en staat voor ‘Team Research Analyse Fiscale/Financiële Informatie’. Trafi onderzoekt en analyseert de integriteit van geldstromen middels administratief onderzoek naar verborgen feitencomplexen. Trafi is een landelijk werkend team dat door de reguliere Belastingdienst kan worden aangestuurd wanneer Belastingdienstmedewerkers twijfel hebben/krijgen aan de integriteit van bepaalde zaken. Naar aanleiding van signalen vanuit de Belastingdienst stelt Trafi administratieve onderzoeken in. Trafi heeft geen opsporingsbevoegdheid. Zodra zij een redelijk vermoeden van een strafbaar feit krijgt, draagt zij de zaak over aan de FIOD. Vaak blijft Trafi dan wel betrokken bij het verdere onderzoek vanwege hun dossierkennis. Om die reden maakt een liaison van de FIOD dan ook deel uit van Trafi.
(…)
6. Aanmelding strafzaak
De aanmeldingen die vanuit Trafi zijn gedaan naar aanleiding van de door Trafi ingestelde controle- en derdenonderzoeken zijn door de afdeling OI van FIOD-kantoor [woonplaats] beoordeeld en hebben geleid tot aanmeldingen voor het instellen van strafrechtelijke onderzoeken tegen onder meer de verdachten (…) en [Hof: belanghebbende]. In deze door de afdeling OI van de FIOD [woonplaats] opgemaakte aanmeldingen, beide gedateerd op 24 februari 2005, voor het instellen van strafrechtelijk onderzoeken zijn onder meer verwoord de vermoedelijk gepleegde delicten en het daderschap, te weten:
(…)
7. SO / TPO
In het Selectie-Overleg en het Tripartite-overleg, beiden gehouden op 25 mei 2005, zijn de beide zaken ((…) met gefisnummer [nummer 1] en [Hof: belanghebbende] met gefisnummer [nummer 2]) geaccepteerd voor strafrechtelijke afhandeling, zoals hiervoor beschreven. Ten aanzien van [Hof: belanghebbende] is daarbij tevens besloten om tijdens het in te stellen strafrechtelijk onderzoek rekening te houden met mogelijke onjuistheden met betrekking tot de ingediende aangiften inkomstenbelasting van [Hof: belanghebbende] over de jaren 2000 en 2001.
Omdat niet binnen de gestelde termijn een aanvang was gemaakt met het opsporingsonderzoek door de FIOD zijn de beide zaken nogmaals in het Tripartite-overleg van 13 oktober 2005 ingebracht en daar opnieuw geaccepteerd voor strafrechtelijke afhandeling binnen de FIOD Utrecht, afdeling Opsporing.’.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (voorheen: Rechtbank Breda) zich terecht onbevoegd verklaard?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Kan uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering worden ingesteld (artikel 8:71 van de Awb)?
III. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Is het informatieverzoek terecht bij beslissing op bezwaar van 16 december 2011 door de staatssecretaris van Financiën afgewezen?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De staatssecretaris van Financiën is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot toewijzing van het informatieverzoek en tot veroordeling van de staatssecretaris van Financiën tot het vergoeden van het door hem betaalde griffierecht. De staatssecretaris van Financiën concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Het Hof stelt voorop, dat in het belastingrecht een zogenoemd gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt. Dit houdt in dat bij de belastingrechter alleen tegen door de wetgever limitatief omschreven besluiten, bezwaar en, beroep kan worden ingesteld.
4.2.
Ten tijde van het indienen van het onder 2.10 vermelde beroep bij Rechtbank Breda vloeide dit voort uit het bepaalde in artikel 26 van de AWR (tekst 2012). Daarin was bepaald dat in afwijking van artikel 8:1, lid 1, van de Awb slechts beroep bij (de belastingrechter van) de Rechtbank kon worden ingesteld indien het betreft:
- een belastingaanslag; of
- een voor bezwaar vatbare beschikking.
Hierbij geldt dat een belastingaanslag is gedefinieerd in artikel 2, lid 3, aanhef, onderdeel e van de AWR (tekst 2012) en voorts dat een besluit alleen een voor bezwaar vatbare beschikking is indien dat besluit door de belastingwet als zodanig wordt aangeduid.
4.3.
De onder 2.3 en 2.7 vermelde besluiten van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR zijn niet één van de in artikel 26 van de AWR genoemde besluiten, zodat tegen deze besluiten geen beroep kan worden ingediend bij (de belastingrechter van) de Rechtbank. Dat is sinds 1959 al zo; zie ook hetgeen wordt overwogen onder 4.13.
4.4.
Hieruit volgt enerzijds dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard, mede gelet op de woonplaats van belanghebbende en op het bepaalde in artikel 8:7, lid 2 van de Awb (in samenhang met artikel 27 van de AWR), waaruit volgt dat Rechtbank
’s-Hertogenbosch in de eerste plaats bevoegd was. Anderzijds volgt uit hetgeen onder 4.3 is overwogen ook, dat het door de staatssecretaris van Financiën in zijn beslissing op bezwaar van 16 december 2011 vermelde rechtsmiddel onjuist is. In zoverre in dat rechtsmiddel belanghebbende is voorgespiegeld dat Rechtbank Breda bevoegd was en hij bij die rechtbank beroep kon indienen is hij door de staatssecretaris van Financiën op het verkeerde been gezet.
4.5.
Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.6.
Vervolgens dient het Hof te beoordelen of, zoals de Rechtbank in zijn bestreden uitspraak heeft beslist, belanghebbende zich inzake het informatieverzoek tot de burgerlijke rechter dient te wenden.
Stukken van het aanmeldingstraject van een vermoedelijk fiscaal delict volgens de toenmalig geldende Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen
4.7.
Met betrekking tot de in het informatieverzoek onder 1 tot en met 3 bedoelde stukken, namelijk:
‘1. Verslag en aanmelding van beweerdelijk fiscaal delict [belanghebbende] bij de boetecoordinator.
2. Verslag en behandeling daarvan bij Selectie Overleg.
3. Verslag en beslissing daarvan bij Tripartiete Overleg.’,
heeft de staatssecretaris van Financiën in zijn onder 2.7 vermelde beslissing op bezwaar het standpunt ingenomen dat deze stukken niet behoren tot ‘het fiscale dossier’ en dat indien deze stukken wel zouden behoren tot ‘het fiscale dossier’ hij openbaarmaking op grond van artikel 10, lid 2, letter c, van de Wob weigert.
4.8.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft bij het onder 2.13 vermelde besluit van 25 juni 2013 openbaarmaking van de onder 4.7 in het informatieverzoek bedoelde stukken geweigerd, enerzijds omdat hij stelt niet over de verzochte informatie te beschikken en anderzijds omdat artikel 365 Wetboek van Strafvordering (hierna: WSv) als lex specialis voorgaat op de Wob.
4.9.
Het Hof is uit eigen wetenschap bekend, dat met betrekking tot de onder 4.7 bedoelde stukken van het aanmeldingstraject van een vermoedelijk fiscaal delict, volgens de toenmalig geldende Aanmeldings-,Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen, met betrekking tot het zogenoemde tripartite overleg – het overleg tussen een onderdeel van de rijksbelastingdienst, de Belastingdienst/FIOD-ECD en een officier van justitie – onduidelijkheid bestaat onder wiens reikwijdte deze stukken vallen. Het Hof is uit eigen wetenschap ermee bekend, dat van deze stukken door de inspecteur van de rijksbelastingdienst, in de lijn met hetgeen de staatssecretaris van Financiën in zijn onder 2.7 vermelde beslissing op bezwaar van 16 december 2011 heeft geschreven, in belastingprocedures in de regel wordt betoogd dat deze stukken behoren tot het strafdossier en dat deze stukken derhalve niet op grond van artikel 8:42 van de Awb behoeven te worden overgelegd in de belastingprocedure.
4.10.
Het Hof is uit eigen wetenschap bekend, dat ten aanzien vorenbedoelde stukken met betrekking tot het zogenoemde tripartite overleg door het Openbaar Ministerie in de regel wordt betoogd dat deze stukken niet behoren tot het strafdossier, maar tot het belastingdossier, zodat deze stukken niet aan het strafdossier behoeven te worden toegevoegd.
4.11.
Uit hetgeen onder 4.9 en 4.10 is overwogen volgt, dat belanghebbende kennisneming van de stukken met betrekking tot het zogenoemde tripartite overleg zowel in de strafrechtelijke- als in de belastingprocedure pleegt te worden onthouden. In dit licht bezien is belanghebbendes klacht dat hij ‘van het kastje naar de muur’ wordt gestuurd niet van elke grond ontbloot. Dit laat evenwel onverlet, dat het belanghebbende vrijstond in de onder 2.17 bedoelde belastingprocedure en in de onder 2.18 bedoelde strafrechtelijke procedure te stellen dat die stukken moesten worden overgelegd, zodat hij van die stukken kennis kon nemen en zodat die stukken in aanmerking konden worden genomen bij de besluitvorming door de belasting- respectievelijk strafrechter. Blijkens het onder 2.18 vermelde arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch is de Advocaat-Generaal door de strafrechter ook verzocht stukken inzake de voorfase van het opsporingsonderzoek aan het strafdossier toe te voegen en heeft belanghebbende van de wel overgelegde stukken kennis kunnen nemen en zich daartegen kunnen verweren. Welke stukken precies aan een strafdossier zijn toegevoegd is normaliter evenwel niet met zekerheid vast te stellen, omdat de bewijsmiddelen niet plegen te worden gepubliceerd. Deze zijn ook in het onderhavige geval niet gepubliceerd, zodat ongewis is welke stukken precies aan de strafrechter zijn voorgelegd.
4.12.
Maar in het kader van de wens van belanghebbende om kennis te kunnen nemen van de in zijn informatieverzoek onder 1 tot en met 3 vermelde stukken buiten de onder 2.17 bedoelde belastingprocedure en buiten de onder 2.18 bedoelde strafrechtelijke procedure overweegt het Hof als volgt.
4.13.
Het is sinds de invoering van de AWR in 1959 vaste jurisprudentie, dat gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht geen beroep openstaat bij de belastingrechter tegen een beslissing van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR. Sinds de uitspraak ABRvS van 14 april 2010, 200906092/1/H3, ECLI:NL:RVS:2010:BM1041 is het vaste jurisprudentie, dat artikel 67 van de AWR een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is, die prevaleert boven de Wob, zodat, anders dan voorheen (ARRvS 31 juli 1984, R01.83.0572, V-N 1985/44; ARRvS 31 juli 1984, R01.83.0379, V-N 1984/7), de bestuursrechter niet bevoegd is en uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld inzake een beslissing van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR (artikel 8:71 van de Awb).
4.14.
Het is eveneens vaste jurisprudentie van de ABRvS, dat artikel 365 WSv een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is, die prevaleert boven de Wob. Uit deze jurisprudentie volgt evenwel ook, dat op stukken die geen deel uitmaken van het strafdossier dat aan de strafrechter is voorgelegd artikel 365 WSv niet van toepassing is (vgl. ABRvS 20 april 2011, 201010133/1/H3, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879). Voor zover belanghebbende om overlegging van de stukken heeft gevraagd die niet aan de strafrechter zijn voorgelegd omdat zij niet aan het strafdossier zijn toegevoegd is de (algemene) bestuursrechter bevoegd te oordelen op grond van de Wob. Rechtbank Oost-Brabant heeft in zijn onder 2.14 vermelde uitspraak de afwijzing van het informatieverzoek door Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 25 juni 2013 beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard.
4.15.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.11 en 4.14 is overwogen volgt ten aanzien van de onder 1 tot en met 3 in het informatieverzoek vermelde stukken, dat ofwel belanghebbende in de strafprocedure van die stukken kennis heeft kunnen nemen ofwel kennisneming door belanghebbende op grond van de Wob door de Minister van Veiligheid en Justitie – volgens de bestuursrechter – terecht is geweigerd. De onder 1 tot en met 3 in het informatieverzoek vermelde stukken zijn echter ook stukken, die de rijksbelastingdienst ter beschikking staan en die zijn opgesteld in het kader van de aanmelding en de selectie voor strafrechtelijke vervolging door de rijksbelastingdienst. Bovendien zijn deze stukken vervaardigd onder de (mede)verantwoordelijkheid van het onderdeel Belastingdienst/FIOD-ECD van de rijksbelastingdienst, welk onderdeel ressorteert onder de bevoegdheid van de staatssecretaris van Financiën. Zoals uit hetgeen onder 4.13 is overwogen is de burgerlijke rechter bevoegd inzake een beslissing van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR. Aan deze bevoegdheid doet niet af, dat de bestuursrechter bij zijn onder 2.14 vermelde uitspraak het beroep tegen de beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie inzake de Wob ongegrond heeft geacht, omdat daarmee geen oordeel is gegeven over de weigering van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR om de onder 1 tot en met 3 in het informatieverzoek vermelde stukken, waarvan hij heeft aangegeven daarover wel te beschikken, aan belanghebbende te openbaren.
4.16.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat voor het onder 2.7 vermelde besluit van 16 december 2011 van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR inzake de onder 1 tot en met 3 in het informatieverzoek vermelde stukken uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.
Projectplan van aanpak[belanghebbende]
zoals dat door [B] is gebruikt bij de aanhouding.
4.17.
Met betrekking tot het onder 4 van het informatieverzoek vermelde ‘Projectplan van aanpak [belanghebbende] zoals dat door [B] is gebruikt bij de aanhouding’ constateert het Hof allereerst, dat de staatssecretaris van Financiën in zijn onder 2.7 bedoelde besluit van 16 december 2011 vermeldt dat een dergelijk stuk in de opsporingsfase wordt vervaardigd onder leiding van de Officier van Justitie, dat het stuk (in de belastingprocedure) niet behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb (Hof: in samenhang met artikel 8:42 van de Awb) en dat belanghebbende zich tot de Officier van Justitie moet wenden. Voorts constateert het Hof, dat de Minister van Veiligheid en Justitie in zijn onder 2.13 bedoelde besluit van 25 juni 2013 vermeldt dat hij over dat stuk niet beschikt. Voorts leidt het Hof uit dat besluit af, dat het stuk (dus) niet aan het strafdossier is toegevoegd.
4.18.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat belanghebbende ten aanzien van het onder 4 van het informatieverzoek vermelde ‘Projectplan van aanpak [belanghebbende] zoals dat door [B] is gebruikt bij de aanhouding’ niet de mogelijkheid heeft gehad om dit stuk overgelegd te krijgen, noch in de belastingprocedure, noch in de strafprocedure noch via het tot de Minister van Veiligheid en Justitie gerichte informatieverzoek. Met betrekking tot dit stuk, waarvan vooralsnog moet worden aangenomen dat het bestaat gelet op het onder 2.7 bedoelde besluit van 16 december 2011 van de staatssecretaris van Financiën, is belanghebbende dan ook tot nu toe inderdaad van ‘het kastje naar de muur gestuurd’.
4.19.
Met betrekking tot het onder 4 van het informatieverzoek vermelde ‘Projectplan van aanpak [belanghebbende] zoals dat door [B] is gebruikt bij de aanhouding’ acht het Hof doorslaggevend, dat dit stuk is vervaardigd in het kader van de strafrechtelijke vervolging onder de (mede)verantwoordelijkheid van het onderdeel Belastingdienst/FIOD-ECD van de rijksbelastingdienst, welk onderdeel ressorteert onder de bevoegdheid van de staatssecretaris van Financiën. Mitsdien is het Hof van oordeel, dat voor het onder 2.7 vermelde besluit van 16 december 2011 van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR inzake het onder 4 in het informatieverzoek vermelde stuk uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.
Overleg en vergaderstukken "[C]"
4.20.
Met betrekking tot het onder 5 van het informatieverzoek vermelde ‘Overleg en vergaderstukken "[C]"’ is in het onder 2.7 bedoelde besluit van 16 december 2011 van de staatssecretaris van Financiën vermeld, dat [D] B.V. voor belanghebbende een derde is en dat alle hierop betrekking hebbende stukken die van belang zijn voor de aan belanghebbende opgelegde belastingaanslagen behoren tot, naar het Hof begrijpt, de op de zaak betrekking hebbende stukken van belanghebbende in de belastingprocedure (artikel 7:4 van de Awb in samenhang met artikel 8:42 van de Awb) en dat alle overige stukken geen deel uitmaken van het ‘fiscale dossier’. Dit impliceert, dat belanghebbende in de belastingprocedure geen kennis heeft kunnen nemen van alle stukken waarom hij nu verzoekt. Omdat ongewis is welke stukken wel en welke stukken niet door de inspecteur van de rijksbelastingdienst in de belastingprocedure tot de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn gerekend en het onder 2.7 vermelde besluit van 16 december 2011 van de staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 67 van de AWR daarover evenmin uitsluitsel geeft, is het Hof van oordeel, dat voor het vorenbedoelde besluit inzake de onder 5 in het informatieverzoek vermelde stukken uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.
4.21.
Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag III
4.22.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I behoeft vraag III geen beantwoording meer.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering kan worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:71 van de Awb is de burgerlijke rechter aan dit oordeel gebonden. De Rechtbank heeft in het dictum weliswaar terecht beslist dat hij onbevoegd is, maar de Rechtbank heeft verzuimd in het dictum tot uitdrukking te brengen dat uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering kan worden ingesteld. De uitspraak van de Rechtbank dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen zal het Hof de Rechtbank onbevoegd verklaren en bepalen dat uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering kan worden ingesteld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 118 te vergoeden.
4.25.
Ten aanzien van het door belanghebbende voor het bij de Rechtbank ingestelde beroep betaalde griffierecht van € 42 overweegt het Hof als volgt. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen is belanghebbende door de staatssecretaris van Financiën op het verkeerde been gezet door een onjuist rechtsmiddel. Het Hof is, gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.13 is overwogen, van oordeel dat de staatssecretaris van Financiën op grond van de sinds jaren vijftig van de vorige eeuw geldende jurisprudentie had kunnen weten dat (de belastingrechter bij) de Rechtbank niet bevoegd was. Anders dan de Rechtbank heeft beslist acht het Hof dan ook geen grond aanwezig om de griffier van de Rechtbank het griffierecht te laten vergoeden (welke beslissing in verband met het hoger beroep is geschorst; artikel 27h, lid 3 van de AWR). Wel acht het Hof het op grond van het vorenoverwogene aangewezen de staatssecretaris van Financiën het door belanghebbende voor het bij de Rechtbank ingestelde beroep betaalde griffierecht te laten vergoeden (artikel 8:74, lid 2 van de Awb).
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.26.
Belanghebbende heeft voor de beslissing op bezwaar niet verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar, zoals is vereist ingevolge artikel 7:15, lid 3 van de Awb. Mitsdien is een dergelijke vergoeding niet aan de orde.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaartde Rechtbank onbevoegd;
  • bepaaltop de voet van artikel 8:71 van de Awb dat uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter; en
  • bepaaltdat de staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van, in totaal, € 160 terugbetaalt.
Aldus gedaan op: 17 april 2015 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.