In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2013, nr. 12/00135. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/946) betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 die aan de belanghebbende was opgelegd. De Staatssecretaris heeft één middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft de Staatssecretaris een conclusie van repliek ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende. De kosten werden vastgesteld op een derde van € 2922, wat neerkomt op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014.