In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem, waarin de Rechtbank de verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting voor de periode januari 2008 tot en met mei 2009 heeft behandeld. Belanghebbende had bij de Rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door de Inspecteur van de Belastingdienst op haar teruggaafverzoeken. De Rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en droeg de Inspecteur op om alsnog te beslissen op de teruggaafverzoeken, maar kende slechts een forfaitaire proceskostenvergoeding toe. Belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in bij het Gerechtshof Arnhem, dat de uitspraken van de Rechtbank vernietigde en de beroepen niet-ontvankelijk verklaarde. Dit leidde tot een cassatieberoep bij de Hoge Raad, die de zaak verwees naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet tijdig had beslist op de teruggaafverzoeken en dat belanghebbende recht had op een vergoeding van de proceskosten. Echter, het Hof concludeerde dat de door de Rechtbank toegewezen forfaitaire vergoeding niet onredelijk was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende geen hogere proceskostenvergoeding toekende dan reeds was vastgesteld.