ECLI:NL:GHSHE:2014:3406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
14-00269, 14-00270, 14-00271
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen van de Belastingdienst in het kader van het project Bank Zonder Naam

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd door de Belastingdienst in het kader van het project Bank Zonder Naam. De belanghebbende, een inwoner van Nederland, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997, alsook de navorderingsaanslag over 2003. De Rechtbank Zeeland-West Brabant heeft in eerdere uitspraken deze navorderingsaanslagen vernietigd, waarna de Inspecteur in hoger beroep is gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de navorderingsaanslagen tijdig en voortvarend zijn opgelegd, en of de Inspecteur bij de Rechtbank een toezegging heeft gedaan om een bepaalde navorderingsaanslag te vernietigen. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslagen, ondanks de vertraging die is ontstaan door een hercheck van bevolkingsgegevens. De stelling van de belanghebbende dat de Inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd, werd als tardief afgewezen. Het Hof oordeelt dat de uitlating van de Inspecteur niet kan worden opgevat als een toezegging met betrekking tot de navorderingsaanslag 2003. Uiteindelijk verklaart het Hof het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en vernietigt de eerdere uitspraken van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00269, 14/00270, 14/00271
Uitspraken op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/kantoor [vestigingsplaats] van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2013, nummer AWB 11/4948 tot en met 11/4950, in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
met betrekking tot
  • de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagnummer [nummer].H68, over het jaar 1996;
  • de navorderingsaanslag vermogensbelasting, aanslagnummer [nummer].K78, over het jaar 1997;
  • de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aanslagnummer [nummer].H37, over het jaar 2003, en
  • de gelijktijdig met voormelde navorderingsaanslagen gegeven boete- en heffingsrentebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en verhogingen/boetes (hierna: boete of boetes) opgelegd.
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV):
Jaar
Aanslagnr. [nummer]
Dagtekening
Belastbaar inkomen
Belasting
Boete
Heffingsrente
1995
H.57
31-12-2007
ƒ 46.450
€ 945
€ 945
€ 349
1996
H.68
31-12-2008
ƒ 48.706
€ 1.389
€ 1.389
€ 506
1997
H.78
31-12-2009
ƒ 52.587
€ 1.515
€ 1.515
€ 693
1998
H.88
31-12-2009
ƒ 47.268
€ 1.845
€ 1.845
€ 784
1999
H.98
31-12-2009
ƒ 49.026
€ 2.302
€ 2.302
€ 909
2000
H.08
31-12-2009
ƒ 57.108
€ 2.790
€ 2.789
€ 1.001
Jaar
Aanslagnr. [nummer]
Dagtekening
Rendements-
grondslag
Belasting
Boete
Heffingsrente
2001
H.17
31-12-2009
€ 233.407
€ 1.993
€ 1.993
€ 628
2002
H.27
31-12-2007
€ 248.726
€ 2.221
€ 2.221
€ 387
2003
H.37
02-01-2009
€ 268.170
€ 2.561
€ 2.448
€ 579
2004
H.47
26-11-2009
€ 299.801
€ 2.677
€ 2.677
€ 597
2005
H.57
26-11-2009
€ 327.585
€ 2.904
€ 2.904
€ 502
2006
H.67
05-12-2009
€ 374.202
€ 3.132
€ 3.132
€ 487
2007
H.77
05-12-2009
€ 414.222
€ 3.741
€ 2.930
€ 413
Vermogensbelasting (hierna: VB):
Jaar
Aanslagnr. [nummer]
Dagtekening
Rendements-
grondslag
Belasting
Boete
Heffingsrente
1996
K.67
31-12-2007
ƒ 181.000
€ 65
€ 65
€ 22
1997
K.78
31-12-2008
ƒ 215.000
€ 178
€ 178
€ 60
1998
K.88
31-12-2009
ƒ 335.000
€ 362
€ 362
€ 154
1999
K.98
31-12-2009
ƒ 454.000
€ 661
€ 661
€ 261
2000
K.08
31-12-2009
ƒ 488.000
€ 756
€ 756
€ 271
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 augustus 2011 de navorderingsaanslagen, beschikkingen en boetes gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 september 2011, ontvangen bij de Rechtbank op 29 september 2011, beroep ingesteld. Ter zake daarvan heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 41.
1.3.
De Rechtbank heeft in één geschrift uitspraken gedaan met betrekking tot alle genoemde navorderingsaanslagen. Voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 (H68), de navorderingsaanslag VB 1997 (K78) en de navorderingsaanslag IB/VB 2003 (H37) heeft zij het beroep gegrond geoordeeld, en de navorderingsaanslagen, verhogingen respectievelijk boetebeschikkingen vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof tegen de in 1.3, tweede volzin, genoemde uitspraken. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Wanneer het Hof hierna spreekt over de uitspraken van de Rechtbank, bedoelt het de in 1.3, tweede volzin, genoemde uitspraken.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 juni 2014 te ‘s-Hertogenbosch. De op deze zitting verschenen partijen staan vermeld in het proces-verbaal dat van de zitting is opgemaakt en dat met deze uitspraak aan partijen is verzonden. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en een kopie daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het slot van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Partijen hebben in hoger beroep de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet bestreden; evenmin hebben zij nieuwe feiten aangevoerd. Het Hof neemt daarom de door de Rechtbank vastgestelde feiten over.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
(A) is de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgelegd?
(B) zijn de navorderingaanslagen voldoende voortvarend opgelegd?
(C) heeft de Inspecteur bij de Rechtbank toegezegd dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 zou worden vernietigd?
(D) heeft de Inspecteur alle op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vragen A, B en D ontkennend en vraag C bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur verdedigt telkens het tegenovergestelde antwoord.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
(A) De 5-jaarstermijn en (B) de voortvarendheid
4.1.
Het Hof zal eerst vraag (B) beantwoorden.
4.2.
De Rechtbank heeft overwogen:
“ 4.7. De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het ‘Van Lanschot-Project’, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst vragenbrieven zijn verzonden naar belanghebbende op 5 december 2006. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen 5 december 2006 en het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007. De derde periode heeft betrekking op de tijd die daarna is verstreken tot het opleggen van de navorderingsaanslagen eind 2008.
4.8.
Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door de inspecteur van de vragenbrief aan belanghebbende (5 december 2006), is een periode van bijna twee jaar verstreken. De inspecteur heeft aangegeven, dat de Belastingdienst de inlichtingen in maart 2005 heeft ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. De inspecteur heeft voorts aangegeven, dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft de inspecteur aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode zijn verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van bijna twee jaar om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.9.
De inspecteur heeft in de (tweede) periode vanaf het sturen van de vragenbrieven tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 (en IB/PVV 2002) eind 2007 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Belanghebbende heeft op die verzoeken geen informatie aan de inspecteur verstrekt en toen nog niet (expliciet) ontkend rekeninghouder te zijn, maar heeft zelf steeds de inspecteur om nadere informatie gevraagd. De rechtbank acht de periode die is verstreken tot de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 (en IB/PVV 2002) mede gelet daarop niet onevenredig lang. Met betrekking tot het opleggen van deze navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.10.
Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen zijn opgelegd (dagtekening 31 december 2007) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (IB/PVV 1996 en VB 1997, met dagtekening 31 december 2008) is één jaar verstreken. In de aankondigingsbrief van de eerste serie navorderingsaanslagen (15 december 2008) was al aangekondigd dat bij een ongewijzigd feitencomplex ook navorderingsaanslagen voor de jaren ná 1996 zouden worden opgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 22 april 2008 ontkend rekeninghouder te zijn bij Van Lanschot en een groot aantal twijfels geuit over de gang van zaken. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de inspecteur op dat moment over voldoende inlichtingen om de navorderingsaanslagen op te leggen. De inspecteur heeft toen nog acht maanden gewacht met het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen, die hij heeft aangekondigd bij brief van 10 november 2009. Volgens de inspecteur is die tijd gebruikt voor extra controle op de identificatie, waarvan de resultaten in de zomer van 2008 bekend waren. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. De inspecteur heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de herbevestiging van de identificatie op een dermate laat tijdstip heeft plaatsgevonden dat de inspecteur de tweede serie navorderingsaanslagen niet eerder dan 31 december 2008 kon opleggen. Met betrekking tot het opleggen van deze tweede serie navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld.”
4.3.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de Rechtbank over de eerste periode. De projectmatige aanpak is niet voortvarend geweest, zo stelt hij. Het Hof verwerpt deze stelling en sluit zich, gelet op het arrest Hoge Raad 28 maart 2014, 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, aan bij het oordeel van de Rechtbank.
4.4.
De Inspecteur komt op tegen het door de Rechtbank in onderdeel 4.10. van haar uitspraak gegeven oordeel over de tweede periode. Belanghebbende heeft, zo stelt hij, gedurende het heffingsonderzoek en de bezwaarfase steeds ontkend rekeninghouder te zijn of te zijn geweest. Aangezien binnen het project was geconstateerd dat voor de aanvankelijke identificatieslag van bankrekeningen op dubbele namen, zoals de onderhavige, gebruik was gemaakt van een BVR-query uit 2005, noopte het zorgvuldigheidsbeginsel tot nader onderzoek. Het gebruik van de query uit 2005 impliceerde namelijk dat echtparen waarvan het huwelijk al vóór 2005 was beëindigd (door echtscheiding of overlijden) niet meer als gehuwden (met een tweede naam) in het BVR voorkwamen. Er diende derhalve uitgesloten te worden dat in de gegevens van vóór 2005 andere combinaties van dezelfde achternaam waren voorgekomen. Deze ‘hercheck’ heeft, aldus nog steeds de Inspecteur, in de zomermaanden van 2008 plaatsgevonden. Belanghebbende was één van de belastingplichtigen die onderdeel uitmaakte van de ‘hercheck’, aldus de Inspecteur.
4.5.
Het Hof acht de door de Inspecteur weergeven gang van zaken aannemelijk. Belanghebbende heeft de Inspecteur weersproken, stellende dat de Inspecteur geen schriftelijk bewijs van de ‘hercheck’ heeft ingebracht en voorts dat de hercheck in het geval van belanghebbende niet noodzakelijk was zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze niet heeft plaatsgevonden. Hij onderbouwt deze stellingen als volgt.
4.6.
Wat betreft het ontbreken van schriftelijk bewijs, legt belanghebbende kopieën over van afdrukken afkomstig van de belastingdienst, betrekking hebbend op een ander dossier. Het gaat om schermafdrukken die aantonen, zo stelt belanghebbende, dat in dat dossier een ‘hercheck’ heeft plaatsgevonden van de op die afdrukken vermelde personen. Hij stelt dat indien in het geval van belanghebbende óók een hercheck zou hebben plaatsgevonden, een vergelijkbare schermafdruk in het dossier zou moeten zitten. De Inspecteur heeft die echter niet overgelegd.
4.7.
Wat betreft de noodzaak van de ‘hercheck’ verwijst belanghebbende naar een e-mail bericht afkomstig van mevrouw [A], projectleider bij de Belastingdienst van het project Bank Zonder Naam. De e-mail is gedateerd 9 juni 2008. De e-mail werd door de Inspecteur in een zaak voor Hof Den Haag ingebracht; belanghebbende ontving een kopie van de e-mail op 18 april 2014. De e-mail bevat instructies aan namens de Inspecteur werkzame ambtenaren over de achtergrond van de hercheck en bevat onder meer de volgende instructie: “Wil je de behandelaar vragen om deze extra controle/identificatieslag te maken als zij nog niet is gemaakt?” Belanghebbende stelt dat uit de mail volgt, dat in bepaalde gevallen de ‘hercheck’ al had plaatsgevonden. Hij stelt dat zulks bij hem het geval was, of had moeten zijn. Als een ‘hercheck’ nodig was, dan had die al in een eerder stadium plaats hebben moeten vinden. Enige (verdere) vertraging bij de aanslagregeling was dus, aldus belanghebbende, niet noodzakelijk.
4.8.
De Inspecteur heeft daarop herhaald dat de ‘hercheck’ in alle gevallen heeft plaatsgevonden, ook in het geval van belanghebbende. Hij heeft voorts gesteld dat het afhangt van de behandelend ambtenaar of een schermafdruk wordt gemaakt of niet. De bewuste e-mail van mevrouw [A] zat niet in het dossier van belanghebbende; daarover merkt hij op dat de mail niet naar alle regio’s is verzonden; de e-mail werd wel in de Haaglanden aangetroffen.
4.9.
De Inspecteur heeft voorts het standpunt ingenomen dat de stellingen van belanghebbende op dit punt tardief zijn, maar aangeboden nadere schriftelijke inlichtingen en bewijs te verschaffen, indien het Hof hem daartoe in de gelegenheid stelt.
4.10.
Het Hof acht belanghebbendes stellingen als vermeld onder 4.5 tot en met 4.7, tardief. Hij heeft deze stellingen pas voor het eerst ter zitting naar voren gebracht. Er is geen goede reden waarom hij de stellingen niet eerder had kunnen betrekken, al was het maar in een zogenoemd 10‑dagen stuk. Dat geldt ook voor de bijlagen bij de pleitnota. Belanghebbende ontving de e-mail van mevrouw [A] reeds op 18 april 2014. Bij een eerdere stellingname hadden zowel de Inspecteur als het Hof de gelegenheid gehad zich op de stellingen voor te bereiden. De Inspecteur behoefde, naar het oordeel van het Hof, niet op deze stellingen voorbereid te zijn. Het Hof kan deze onverwachte stellingen dan ook alleen behandelen, als het de zaak aanhoudt en de Inspecteur de gelegenheid biedt nader onderzoek te doen en bewijsmateriaal te vergaren. Dit zou een aanzienlijke vertraging van de procesgang opleveren. Het Hof acht de door belanghebbende ingebrachte stellingen te licht, immers slechts gestoeld op aannames en suggesties, om, het (algemeen) belang van een doelmatige procesgang afwegend tegen het belang van belanghebbende, een dergelijke aanhouding te rechtvaardigen, mede gezien het feit dat een goede reden voor het eerst ter zitting aanvoeren van deze stellingen ontbreekt. Belanghebbendes stellingen worden als tardief buiten beschouwing gelaten.
4.11.
De gang van zaken rond de ‘hercheck’ houdt in dat, toen in de loop van het project Bank Zonder Naam bleek dat mogelijk sprake kon zijn van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid besloten heeft tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken.
4.12.
Dit vormt een aanvaardbare verklaring voor de door de ‘hercheck’ opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende van een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed.
4.13.
Uit de gedingstukken volgt, dat belanghebbende op 22 april 2008 nog schriftelijk ontkende rekeninghouder te zijn (geweest) en dat de Inspecteur, nadat de uitkomsten van de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 bekend waren geworden, bij brief van 15 december 2008 heeft aangekondigd de thans voorliggende navorderingsaanslagen te zullen opleggen, hetgeen vervolgens is gebeurd: voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 en VB 1997 met dagtekening 31 december 2008, voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 met dagtekening 2 januari 2009. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen dat de door de ‘hercheck’ in de zomer van 2008 opgetreden vertraging niet als onredelijk is aan te merken, komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslagen de vereiste voortvarendheid heeft betracht (vergelijk Hoge Raad 2 mei 2014, nr. 13/04726, ECLI 2014:1029 en nr. 13/04730 ECLI:2014:1031).
4.14.
Vraag B wordt derhalve bevestigend beantwoord.
4.15.
Belanghebbende klaagt, dat de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 buiten de 5-jaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR, werd opgelegd. De 5‑jaarstermijn termijn liep af op 31 december 2008 en de navorderingsaanslag draagt als dagtekening 2 januari 2009. Dat is dus buiten de 5-jaarstermijn. Het verweer van de Inspecteur, dat de aanslag vóór afloop van de 5-jaarstermijn werd vastgesteld c.q. ingevoerd in de computers van de belastingdienst, wordt verworpen; de dagtekening van de aanslag is beslissend (artikel 5 AWR). Deze dagtekening ligt echter ruim binnen de 12-jaarstermijn van art. 16, lid 4, AWR terwijl, zoals hiervóór werd overwogen, de navorderingsaanslag met voldoende voortvarendheid werd opgelegd. De navorderingsaanslag is daarom nog op tijd. Vraag A wordt dus bevestigend beantwoord, zoals belanghebbende bepleit, maar het baat hem niet.
(C) heeft de Inspecteur bij de Rechtbank toegezegd dat de aanslag IB/PVV 2003 zou worden vernietigd?
4.16.
Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank vermeldt het volgende:
“ In antwoord op de vragen van de rechtbank verklaart de inspecteur:
Ik sluit me aan bij de stelling van belanghebbende dat de voortvarendheideis is geschonden ten aanzien van de navorderingsaanslagen die in 2009 zijn opgelegd.
De rechtbank
Tussen partijen is dus niet meer in geschil dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van de navorderingsaanslagen die in 2009 zijn opgelegd.”
4.17.
De Rechtbank was kennelijk van oordeel dat de uitlating van de Inspecteur mede betrekking had op de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 (hierna: de navorderingsaanslag 2003) en heeft deze vernietigd.
4.18.
De Inspecteur stelt in hoger beroep, dat noch belanghebbende, noch de Rechtbank zijn uitlating redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen als betrekking hebbende op de navorderingsaanslag 2003. Hij voert daartoe de volgende argumenten aan.
4.19.
Voor de Rechtbank was een groot aantal navorderingsaanslagen in geschil, onder te verdelen in drie groepen. De eerste groep wordt door de rechtbank genoemd in onderdeel 2.6.2 van haar uitspraak en betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996; de tweede groep wordt door de Rechtbank genoemd in onderdeel 2.7. van haar uitspraak en betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 2003 en VB 1997; de derde groep, ten slotte, wordt in onderdeel 2.8. van haar uitspraak genoemd en betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2001 en 2004 tot en met 2007 en de navorderingsaanslagen VB 1998 tot en met 2000. Iedere groep wordt gekenmerkt door een bepaalde behandelingsgeschiedenis. De toezegging van de Inspecteur, had, zo stelt hij, vanzelfsprekend slechts betrekking op de aanslagen van groep drie. Het zou niet logisch zijn om te veronderstellen dat die toezegging óók betrekking had op de navorderingsaanslag 2003, die tot groep 2 behoort, en die (dus) met dezelfde voortvarendheid werd opgelegd als de andere aanslagen van groep 2.
4.20.
Hoofdregel is dat het een procespartij in hoger beroep vrij staat het geschil in volle omvang aan de rechter voor te leggen, onder aanvoering van alle door hem gewenste stellingen en argumenten. De grens van de hoofdregel wordt getrokken door de regels van een goede procesorde en, voor het bestuursorgaan, beginselen van behoorlijk bestuur. Een eerder expliciet en zonder voorbehoud ingetrokken geschilpunt kan niet alsnog in hoger beroep aan de orde worden gesteld.
4.21.
Het Hof constateert om te beginnen dat het proces-verbaal van de Rechtbank ruimte biedt voor de lezing van de Inspecteur. De Inspecteur reageert blijkens het proces-verbaal op een uitlating van belanghebbende dat “in een andere, soortgelijke zaak de navorderingsaanslagen die waren opgelegd op 31 augustus 2009” door de Inspecteur waren vernietigd. De hierboven genoemde groep 3 aanslagen dateren alle van eind 2009 en men zou die aanslagen vergelijkbaar kunnen achten met de groep 3 aanslagen. Eén navorderingsaanslag van de in 4.19 genoemde tweede groep dateert echter van het zeer prille begin van het jaar, te weten 2 januari 2009. De tekst van het proces-verbaal dat partijen het er “dus” over eens zijn dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot de in 2009 opgelegde aanslagen, biedt, tegen deze achtergrond, onvoldoende aanknopingspunten om de Inspecteur aan een letterlijke lezing van het proces-verbaal gebonden te achten.
4.22.
Het Hof acht de door de Inspecteur aangevoerde argumenten overtuigend en is van oordeel dat zijn uitlating niet kan worden opgevat als een toezegging met betrekking tot de navorderingsaanslag 2003. In de gegeven context zou dat volstrekt onlogisch zijn. De uitleg van de Inspecteur dat zijn uitlating alleen betrekking had op de aanslagen van groep 3, die alle pas zeer laat in 2009 werden opgelegd, acht het Hof vanzelfsprekend.
4.23.
Het Hof komt tot het oordeel, dat belanghebbende de uitlating van de Inspecteur redelijkerwijs niet als een toezegging met betrekking tot de navorderingsaanslag 2003 heeft kunnen opvatten. Evenmin kan worden gezegd dat de Inspecteur enig standpunt met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2003 expliciet en zonder voorbehoud heeft prijsgegeven.
(D) heeft de Inspecteur alle op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.24.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat in 4.7 bedoelde e-mail niet door de Inspecteur is overgelegd, terwijl hij daartoe wel op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) was verplicht. Belanghebbende verzoekt het Hof daarom om op grond van artikel 8:31 Awb de navorderingsaanslagen te vernietigen.
4.25.
De Inspecteur heeft gesteld dat de e-mail niet door hem is overgelegd omdat deze niet in alle regio’s is verzonden, maar wel in de Haaglanden is aangetroffen. Hij heeft hiermee kennelijk bedoeld dat hij de e-mail niet heeft ontvangen en dat deze mail nooit tot het dossier van belanghebbende heeft behoord. Het Hof acht dit aannemelijk. Hieraan doet niet af dat belanghebbende heeft gesteld dat de mail ook in een dossier in Brabant is aangetroffen.
4.26.
Het Hof is voorts van oordeel dat deze stelling van belanghebbende het lot deelt van de stellingen die hij ten aanzien van het bestaan van de ‘hercheck’ heeft ingenomen: zij is tardief ingebracht. Het antwoord op de vraag of de e-mail een tot het geding behorend stuk is in de zin van artikel 8:41 Awb is mede afhankelijk van feiten. Voor een nader onderzoek naar de feiten is het in deze stand van het geding te laat. Niet valt in te zien dat belanghebbende de onderwerpelijke stelling niet eerder dan ter zitting had kunnen betrekken. Het Hof verwijst naar het in 4.10 overwogene.
Slotsom
4.27.
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.28.
Er bestaat geen aanleiding tot het heffen van griffierecht van de Inspecteur.
Ten aanzien van de proceskosten
4.29.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep tegen de uitspraken gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 ([nummer]H68), de navorderingsaanslag VB 1997 ([nummer]K78), de navorderingsaanslag IB/VB 2003 ([nummer]H37) en de boete- en heffingsrentebeschikkingen.
Aldus gedaan op 29 augustus 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.C. van der Vegt, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.