In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd door de Belastingdienst in het kader van het project Bank Zonder Naam. De belanghebbende, een inwoner van Nederland, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997, alsook de navorderingsaanslag over 2003. De Rechtbank Zeeland-West Brabant heeft in eerdere uitspraken deze navorderingsaanslagen vernietigd, waarna de Inspecteur in hoger beroep is gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de navorderingsaanslagen tijdig en voortvarend zijn opgelegd, en of de Inspecteur bij de Rechtbank een toezegging heeft gedaan om een bepaalde navorderingsaanslag te vernietigen. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslagen, ondanks de vertraging die is ontstaan door een hercheck van bevolkingsgegevens. De stelling van de belanghebbende dat de Inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd, werd als tardief afgewezen. Het Hof oordeelt dat de uitlating van de Inspecteur niet kan worden opgevat als een toezegging met betrekking tot de navorderingsaanslag 2003. Uiteindelijk verklaart het Hof het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en vernietigt de eerdere uitspraken van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten.