2.8.De projectmatige aanpak in de periode van februari 2005 tot en met maart 2007 had ten doel de gegevens te verifiëren en te veredelen en de rekeninghouders te identificeren. De rechtbank is van oordeel dat nu de voor de identificatie van belanghebbende benodigde gegevens reeds vanaf februari 2005 voorhanden waren de inspecteur
onvoldoende(cursivering: Hof) voortvarend heeft gehandeld in de periode van februari 2005 tot november 2007 door het verzoek om informatie eerst bij brief van 7 november 2007 te doen. De projectmatige aanpak in de periode van februari 2005 tot en met maart 2007 rechtvaardigt in het onderhavige geval niet dat het informatieverzoek eerst in november 2007 is verstuurd omdat deze periode onder andere nodig was voor het identificeren van de rekeninghouders en dat nu juist ten aanzien van belanghebbende niet nodig was. Er is meer tijd gebruikt dan noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting nu de inspecteur in februari 2005 reeds over de informatie beschikte dat belanghebbende rekeninghouder was zodat hij belanghebbende destijds om informatie had kunnen en moeten verzoeken. Nu de inspecteur in de periode van 18 februari 2005 tot en met 7 november 2007 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld is niet in geschil dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
4.3.1.Bij arrest van 11 juni 2009, gevoegde zaken X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)
4.3.2.Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).
4.3.3.De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, gewezen in vervolg op voornoemde arresten van het HvJ als volgt: 2.1.1.Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3.4.Gelet op voormelde jurisprudentie van het HvJ is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4, van de AWR mogelijk indien de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij hen bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de inlichtingenpoot van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD). .
4.3.5.De Hoge Raad heeft de voortvarendheideis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het, kort gezegd, voorbereiden en opleggen van de aanslag. Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de Inspecteur gebruikte tijd niet
nodigwas.
4.3.6.Naar het oordeel van het Hof is deze mathematische
ex nuncbenadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de Inspecteur
ex tuncbeschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt.
4.3.7.Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden aan de zijde van de Inspecteur, aangenomen moet worden dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717). 4.3.8.Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.3 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens de keuze worden gerekend voor een projectmatige aanpak. De grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen en de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen.
Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, zal het Hof de vraag beantwoorden of de Inspecteur in de onderhavige, concrete, situatie voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.4.1.Alvorens in te gaan op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft, zal het Hof eerst aandacht besteden aan het door de Inspecteur ingenomen standpunt betreffende het tijdstip waarop de beoordeling aanvangt of voldoende voortvarend gehandeld is. In dit verband stelt de Inspecteur (onder andere onderdelen 5 tot en met 10 van de pleitnota) dat dit tijdstip aanvangt op het tijdstip waarop de Inspecteur die belast is met de heffing en invordering van de rijksbelastingen op de hoogte wordt gesteld van het buitenlandse tegoed, derhalve in casu op 7 november 2007, en dat uit de jurisprudentie niet volgt dat activiteiten van de FIOD steeds aan de Inspecteur moeten worden toegerekend.
4.4.2.Zoals onder de uitgangspunten (rechtsoverweging 4.3.4) is vermeld, is het Hof van oordeel dat de voortvarendheid moet worden beoordeeld vanuit de ‘belastingautoriteiten’, en dat onder ‘belastingautoriteiten’ mede moet worden begrepen de inlichtingenpoot van de FIOD. Uit dit oordeel volgt dat de voortvarendheid dient te worden beoordeeld vanaf het tijdstip waarop de FIOD de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, derhalve vanaf 18 februari 2005.