ECLI:NL:GHSHE:2013:6143

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
11-00335
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag vermogensbelasting en boete door de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur. De Inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd over de jaren 1996 tot en met 2006, waarbij een totaalbedrag van € 281.555 was vastgesteld. De Rechtbank had de navorderingsaanslag vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij de voorbereiding en vaststelling van de navorderingsaanslag. Het Hof vond dat de Inspecteur een projectmatige aanpak had mogen kiezen, ook al had een snellere identificatie van de belanghebbende mogelijk geweest. De opgelegde boete werd door het Hof als passend en geboden beschouwd. Echter, het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, terwijl het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00335
Uitspraak op het hoger beroep van
De voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Zuidwest/kantoor [vestigingsplaats] van de rijksbelastingdienst
hierna: de Inspecteur
en het incidenteel hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 april 2011, nummer AWB 10/4540 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd, groot f 620.465/€  281.555 (hierna: de navorderingsaanslag). De navorderingsaanslag, die ziet op de jaren 1996 tot en met 2006, omvat verschuldigde bedragen aan inkomstenbelasting, vermogensbelasting, schenkingsrecht, heffingsrente en boete.
1.2.
In de navorderingaanslag zijn de volgende belastingjaren en middelen begrepen:
- H.67: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1996;
- H.77: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1997;
- H.87: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1998;
- H.97: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1999;
- H.07: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2000;
- H.17: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2001;
- H.27: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2002;
- H.37: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2003;
- H.47: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2004;
- H.57: navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2005;
- K.77: navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997;
- K.87: navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998;
- K.97: navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999;
- K.07: navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000;
- navorderingsaanslag schenkingsrecht 2003;
- navorderingsaanslag schenkingsrecht 2005;
- navorderingsaanslag schenkingsrecht 2006.
1.3.
Voor zover de navorderingsaanslag bestaat uit navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en vermogensbelasting kan een volgende splitsing worden aangebracht:
Belasting over correcties na aftrek belastingvrij deel
Heffingsrente
Boete
Totaal
H.67
f 36.100
f 14.630
f 18.050
f 68.780
H.77
f 42.271
f 16.497
f 21.135
f 79.903
H.87
f 28.352
f 10.143
f 14.176
f 52.671
H.97
f 38.180
f 12.512
f 19.089
f 69.781
H.07
f 34.390
f 10.022
f 17.195
f 61.607
H.17
f 36.578
f 9.066
f 18.288
f 63.932
H.27
€ 8.105
€ 1.740
€ 4.052
€ 13.897
H.37
€ 7.120
€ 1.336
€ 3.560
€ 12.016
H.47
€ 6.369
€ 972
€ 3.184
€ 10.525
H.57
€ 5.375
€ 552
€ 2.687
€ 8.614
K.77
f 14.249
f 5.558
f 7.124
f 26.931
K.87
f 11.944
f 4.271
f 5.972
f 22.187
K.97
f 12.231
f 4.006
f 6.115
f 22.352
K.07
f 12.258
f 3.570
f 6.129
f 21.957
1.4.
De in de navorderingsaanslag begrepen navorderingsaanslagen schenkingsrecht bedragen € 5.706 (2003), € 4.200 (2005) en € 4.200 (2006), in totaal € 14.106. Ter zake van de navorderingsaanslagen schenkingsrecht zijn geen boeten of heffingsrente opgelegd.
1.5.
De navorderingsaanslag van € 281.555 is als volgt samengesteld:
Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en vermogensbelasting € 147.926
Boete over de navorderingsaanslagen IB/PH en VB € 73.960
Heffingsrente over de navorderingsaanslagen IB/PH en VB € 45.565
Navorderingsaanslagen schenkingsrecht 2003, 2005 en 2006
€ 14.105
Totaal € 281.555
1.6.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag van € 7.396, zijnde 10 % van het totale bedrag van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.7.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd.
1.8.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep niet beantwoord.
1.10.
De Inspecteur heeft schriftelijk gerepliceerd en belanghebbende heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.11.
Op grond van artikel 8.58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.12.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 oktober 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, mevrouw [A], de heer [B], beiden van [C] te [vestigingsplaats], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer[D] en de heer [E 1].
1.13.
De Inspecteur heeft kort voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en de wederpartij en deze ter zitting voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.14.
Het Hof heeft het onderzoek in de hoofdzaak gesloten. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting ten aanzien van belanghebbendes verzoek om vergoeding van schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn geschorst en daarbij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) aangewezen als partij in die procedure.
1.15.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, heeft de Raad voor de rechtspraak, namens de Minister, per brief van 30 oktober 2013 medegedeeld zich te refereren aan het oordeel van het Hof en geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
1.16.
Het Hof heeft vervolgens partijen per brief van 12 november 2013 uitgenodigd schriftelijk te reageren op de brief van de Raad voor de rechtspraak. Partijen hebben hierop geantwoord van een reactie af te zien, en het Hof toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen.
1.17.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ten aanzien van belanghebbendes verzoek om vergoeding van schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn gesloten.
1.18.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil, althans door een van hen gesteld en door de ander niet of onvoldoende weersproken.
2.1.
Het Belgisch gerecht heeft bij een huiszoeking van een verdachte van misdrijven stukken in beslag genomen, te weten gegevens van de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot).
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 4 van de Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen spontaan gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD met betrekking tot Nederlandse ingezetenen die rekeningen hebben aangehouden bij Van Lanschot.
2.3.
De onder 2.2. bedoelde gegevens bestaan uit een begeleidende Nota met twaalf bijlagen, aangeduid als B.1 tot en met B.12 waarop onder andere rekeningnummers, saldi en namen van ongeveer 2.500 rekeninghouders staan.
2.4.
Uit de onder 2.3 vermelde bijlagen is gebleken dat bij Van Lanschot op naam van “[G]” een rekening werd gehouden met als rekeningnummer [rekeningnummer].
2.5.
Op lijst B.1 komen 2.375 regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en is op elke pagina de datum 9/05/96 (5 september 1996) vermeld. Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer] vermeld:
Racine: [rekeningnummer], Name: [belanghebbende], CCY: NLG, Current Accounts: 2,066.21, Deposits: .00, Bonds: 1,023,817.50, Shares/Options: 490,327.09, Inv.funds: 134,815.41, Total 1,651,026.21.
2.6.
Op lijst B.2 komen 2.364 regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en is op elke pagina de datum 11/28/96 (28 november 1996) vermeld. Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer] vermeld:
Racine: [rekeningnummer], Name: [belanghebbende], CCY: NLG, Current Accounts: .01, Deposits: .00, Bonds: 1,038,075.00, Shares/Options: 597,229.00, Inv. Funds: 135,302.99, Total 1,770,607.00.
2.7.
Op lijst B.6 komen 2.123 regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en daarnaast op elke regel 941221 (21 december 1994). Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer] vermeld:
[rekeningnummer], [belanghebbende], 941221, NLG, 1210384,72, 6958,13, 398000, 0, 795188,4, 0, M, 18 364.
2.8.
Bijlage B.9 bestaat uit 4 lijsten. Op een van die lijsten is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer] vermeld:
Account: [G], Nr: 28001, Subaccounts: , Beneficial owner: [G], telefoon: [telefoonnummer 1], woonplaats: NL-[M], last visit: mei-1996, next visit: fiscalist/prive/fax: prive, telefoon/fax: [telefoonnummer 2].
2.9.
Op 7 maart 2007 is belanghebbende als rekeninghouder van rekeningnummer [rekeningnummer] geïdentificeerd aan de hand van de gegevens op lijst B.9, door de combinatie van naam met een telefoonnummer. Belanghebbende behoorde tot de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen.
2.10.
Tussen het tijdstip van ontvangst van de inlichtingen van de Belgische belastingautoriteiten en het tijdstip van identificatie van belanghebbende is een periode van ruim 2 jaar gelegen. Gedurende deze periode hebben in de vorm van een project, genaamd “Project Bank Zonder Naam” (hierna: het Project), onder meer de volgende werkzaamheden plaatsgevonden:
- voorbereidingen voor het opstarten van behandeling binnen een project;
- het opzetten van een projectapplicatie;
- het verifiëren van de ontvangen gegevens;
- het veredelen van de ontvangen gegevens;
- het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie;
- het opzetten van een projectorganisatie;
- het schrijven van een draaiboek;
- het afstemmen met het Ministerie;
- het identificeren van rekeninghouders;
- het selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
- het samenstellen van een projectteam;
- het organiseren van bijeenkomsten voor dat projectteam;
- het selecteren van posten in verband met het starten van civiele kort gedingprocedures;
- het behandelen van WOB-verzoeken.
2.11.
Ten behoeve van de uitvoeringscoördinatie van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek, vastgesteld op 7 maart 2007, bevat onder andere informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, organisatorische aspecten, duur, gegevens met betrekking tot bankrekeningen, fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, invordering en praktische aandachtspunten.
2.12.
Nadat belanghebbende op 7 maart 2007 als rekeninghouder van rekeningnummer [rekeningnummer] is geïdentificeerd, zijn haar gegevens door de projectleiding niet direct vrijgegeven voor de fiscale behandeling door de Inspecteur. Omdat belanghebbende voorkwam op een codelijst en het bij Van Lanschot aangehouden saldo meer bedroeg dan f 1.000.000, is belanghebbende betrokken geweest in het selectieoverleg als onderdeel van het Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingstraject. In dat selectieoverleg, dat heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007, is besloten om belanghebbende, gelet op haar leeftijd, niet te selecteren voor strafrechtelijk onderzoek.
2.13.
De gegevens betreffende belanghebbende zijn na afronding van het selectieoverleg overgedragen aan de inspecteur van het onderdeel Belastingdienst Zuidwest, die belanghebbende op 7 november 2007 heeft verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meer) bankrekeningen in het buitenland. Concreet is daarbij, voor zover van belang, om het volgende verzocht:
Ik verzoek u:
1) de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (zie bijlage 1 bij deze brief). Deze verklaring dient u vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 15-11-2007. (…). Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan.
2) de gestelde vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (zie bijlage 2 bij deze brief) te beantwoorden en de gevraagde bescheiden te verstrekken. Deze Opgaaf voorzien van de gevraagde bescheiden dient u vóór 7-12-2007. Van de betreffende bankrekeningen dient u kopieën van alle afschriften over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 toe te zenden.
2.14.
Bij schrijven, gedagtekend 12 november 2007, verklaart belanghebbende bereid te zijn volledig mee te werken. Voorts verzoekt zij om 10 dagen uitstel omdat zij 12 jaar administratie moet doorspitten. Het verzoek van belanghebbende wordt door de Inspecteur niet ingewilligd. Gedagtekend 16 november 2007 schrijft de Inspecteur dat hij twee formulieren heeft bijgevoegd waarbij het eerste formulier alleen de vraag betreft welke bankrekening(en) het betreft en het jaar van opening en het huidige saldo. De daarop betrekking hebbende informatie wenst de Inspecteur per omgaande te ontvangen. Ten aanzien van het tweede, uitgebreidere formulier, geeft de Inspecteur belanghebbende wederom de tijd tot 7 december 2007.
2.15.
Op 23 november 2007 berichten twee door belanghebbende ingeschakelde advocaten, [H] en [J] van kantoor [K], te [vestigingsplaats], middels een fax dat zij voortaan als gemachtigden van belanghebbende optreden. In genoemde fax verzoeken zij voorts de Inspecteur hen te informeren of de Inspecteur belanghebbende in het kader van het onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat belanghebbende houder zou zijn (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen heeft aangeschreven. Verder verzoeken zij om een afschrift van de informatie waarop de Inspecteur het verzoek om informatie aan belanghebbende baseert. Medegedeeld wordt dat van enige weigerachtigheid geen sprake is.
2.16.
Op 6 december 2007 bericht [J], voornoemd, namens belanghebbende per fax dat men druk doende is de gegevens te achterhalen, dat daaromtrent in de loop van de volgende week nader wordt bericht en dat zo spoedig mogelijk de betreffende “Verklaring” zal worden toegezonden.
2.17.
Bij schrijven, gedagtekend 7 december 2007, berichten [H] en [J], voornoemd, dat zij tevens de zes kinderen van belanghebbende, [kind 1], [kind 2], [kind 3], [kind 4], [kind 5] en [kind 6] van bijstand zullen voorzien en dat genoemde kinderen een aantal schenkingen die zij in de jaren 2003, 2005 en 2006 hebben ontvangen van belanghebbenden alsnog fiscaal wensen te verantwoorden. Ieder van de zes kinderen zou per jaar € 14.000, derhalve in totaal € 42.000 per kind hebben ontvangen. Genoemde kinderen doen een beroep op artikel 67n en artikel 69, lid 3, van de Algemene Wet Rijksbelastingen (hierna: AWR), de zogeheten tijdige vrijwillige verbetering (‘inkeerregeling’).
2.18.
Gedagtekend 11 december 2007 berichten [H] en [J], voornoemd, namens belanghebbende, dat belanghebbende besloten heeft de bijgevoegde “Verklaring. In het buitenland aangehouden bankrekenin(en)” ingevuld aan de Inspecteur te retourneren. Vermeld wordt dat deze beslissing door belanghebbende onder de druk is genomen van de confrontaties met correspondentie van de Belastingdienst, waarin belanghebbende (onder dreiging van onjuiste en onredelijke schattingen, sancties en verzwaring en omkering van de bewijslast) wordt verzocht medewerking te verlenen aan een onderzoek.
2.19.
Gedagtekend 4 maart 2008 bericht (een nieuwe ambtenaar namens) de Inspecteur aan [J], voornoemd, dat hij de behandeling van het onderzoek naar buitenlands vermogen/inkomen bij belanghebbende heeft overgenomen. In dit schrijven vermeldt de Inspecteur voorts dat hij geconstateerd heeft dat de “verklaring” en de “opgaaf” van in het buitenland aangehouden bankrekening(en) nog steeds niet ingezonden zijn. De Inspecteur stelt belanghebbende voor de laatste keer in de gelegenheid om de gevraagde gegevens en inlichtingen volledig te verstrekken door de “Verklaring en Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ingevuld en ondertekend aan hem te sturen vóór 10 maart 2008.
2.20.
Bij fax van 6 maart 2008 refereert [J], voornoemd, aan een telefonisch contact op die ochtend, waarin zij heeft aangegeven dat de ingevulde “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” reeds op 11 december 2007 aan de inspecteur is gezonden en dat voor het verstrekken van de “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” door de Inspecteur een termijn tot 30 maart 2008 is gesteld.
2.21.
Bij schrijven, gedagtekend 11 maart 2008, verzoeken [H] en [J], voornoemd, namens belanghebbende om een reactie van de Inspecteur met betrekking tot de vijf (Hof: bedoeld zal zijn ‘zes’) inkeren. Bij schrijven van 13 maart 2008 bericht de Inspecteur aan [J], voornoemd, dat voor het geven van een reactie de bankgegevens van belanghebbende mogelijk een rol spelen, en dat hij na de bestudering van de nog te verstrekken bankgegevens zal reageren.
2.22.
Bij schrijven, gedagtekend 3 april 2008, sturen [H] en [L], eveneens werkzaam bij [K], te [vestigingsplaats], de door de Inspecteur gevraagde stukken betreffende de ‘dagafschriften’ over 1996-2005 en de ‘bevestiging coupon/dividend’ over de periode 1996-2005.
2.23.
Bij schrijven, gedagtekend 17 april 2008, komt de Inspecteur op basis van de namens belanghebbende aangeleverde bankbescheiden tot een voorlopige opstelling. Gedagtekend 25 april 2008 stuurt de Inspecteur een kennisgeving navordering, waarin hij belanghebbende op de hoogte stelt van diens voornemen om aan belanghebbende een navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 met boete op te leggen, omdat over de jaren 1996 tot en met 2005 in de aangiften geen melding gemaakt werd van tegoeden en opbrengsten die in het buitenland zijn aangehouden en opgekomen. Bij genoemd schrijven stelt de Inspecteur belanghebbende tevens in kennis van zijn voornemen een vergrijpboete op te leggen onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust. De Inspecteur vermeldt in dit verband:
U heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven van genoemde inkomstenbestanddelen\ vermogensbestanddelen, te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar deze inkomstenbestanddelen\ vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Voor de samenstelling van het na te vorderen bedrag verwijst de inspecteur naar verschillende bijlagen.
2.24.
Bij schrijven, gedagtekend 22 mei 2008, geven [H] en [L], voornoemd, een reactie op de aankondiging navorderingsaanslag en kennisgeving boete. Verzocht wordt om een specificatie die geleid heeft tot de opstelling zoals opgenomen bij de brief van 25 april 2008. Voorts wordt gevraagd om een nadere toelichting met betrekking tot de tot en met het jaar 2000 gerijpte rente en wordt een opmerking gemaakt over de aftrekbaarheid van de managementfees.
2.25.
Op 29 mei 2008 heeft een bespreking plaats tussen de Inspecteur en [H] en [L], voornoemd, naar aanleiding van het schrijven van 22 mei 2008. Na ommekomst van deze bespreking is overeenstemming bereikt over de cijfermatige aspecten van de nader op te stellen vaststellingsovereenkomst.
2.26.
Op 3 juni 2008 en 30 juni 2008 wordt de vaststellingsovereenkomst door de Inspecteur respectievelijk belanghebbende getekend. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende neergelegd:
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel hebben gehouden. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben de volgende partijen om doelmatigheidsredenen enkel afspraken gemaakt.
(…)
De onderwerpen waar afspraken over zijn gemaakt betreffen:
1. De omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting voor zover die een gevolg zijn van het hiervoor genoemde onderzoek.
2. De vorm waarin de, volgens partij 2 (Hof: de inspecteur), uit het onderzoek voortvloeiende bedragen aan belasting, heffingsrente en bestuurlijke boete geheven worden.
Ad 1. Partijen zijn het er over eens dat de correctiebedragen enkelvoudige belasting zoals vermeld in bijlage A1 A2 B1 en C1 juist zijn berekend op basis van de beschikbare feiten, te weten de afschriften van de betreffende banktegoeden en door partij 1 (Hof: belanghebbende) desgevraagd verstrekte informatie over stortingen en opnamen van die rekeningen.
Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door partij 2 van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000, groot € 281.555, in plaats van diverse belastingaanslagen IB/VB/Schenkingsrecht met heffingsrente en boete(beschikkingen) over de periode 1996 tot en met 2005.
(…)
Aan belastingplichtige werd op 7 november 2007 een vragenbrief gestuurd, ten gevolge waarvan zij (ex. Art. 47AWR)
verplichtis de gegevens van de buitenlandse bankrekeningen op te geven. Een antwoord, gegeven op 11 december 2007, op een dergelijke vragenbrief kan nimmer een
vrijwilligeverbetering opleveren.
Onderdeel van deze overeenkomst is ook de brief van 17 april 2008.
(…)
Partij 1 behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4 AWR na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3 AWR.
Partij 1 is in kennis gesteld van de gronden waarop de oplegging van de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 begrepen boete berust en verklaart, dat hiermee voldaan is aan de verplichting tot kennisgeving en mededeling als omschreven in artikel 67k, lid 1 en 67g, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Partij 1 zal geen recht doen gelden op de in art. 67k, lid 2 AWR genoemde termijn.
Partij 1 verklaart, alvorens te hebben ondertekend, voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden en zijn besluit te zijn bijgestaan door zijn/haar belastingadviseur.
(….).
2.27.
Gedagtekend 30 juni 2008 is de navorderingsaanslag opgelegd.
2.28.
Bij schrijven, gedagtekend 7 augustus 2008, maakt belanghebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslag. In onderling overleg besluiten de Inspecteur en belanghebbende het bezwaar aan te houden in verband met twee bij de Hoge Raad aanhangige zaken betreffende de verlengde navorderingstermijn (de zaken ‘Passenheim-Van Schoot’ en ‘X’).
2.29.
Bij schrijven, gedagtekend 30 maart 2010, kondigt de Inspecteur aan uitspraak te zullen doen op het bezwaar, omdat de Hoge Raad in de twee, onder 2.28 genoemde, zaken arrest heeft gewezen.
2.30.
Op 6 juli 2010 vindt een hoorgesprek plaats. Bij schrijven, gedagtekend 8 september 2010, doet de Inspecteur uitspraak op bezwaar.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag?
II. Indien vraag I ontkennend beantwoord dient te worden, dient de navorderingsaanslag dan in zijn geheel te worden vernietigd of dient deze te worden gehandhaafd tot het bedrag waarover op de voet van artikel 16, lid 3, van de AWR zou kunnen worden nagevorderd?
III. Indien vraag I bevestigend dient te worden beantwoord dan wel indien het antwoord op vraag II luidt dat de navorderingsaanslag, inclusief de boete en heffingsrente, dient te worden gehandhaafd tot het bedrag waarover op de voet van artikel 16, lid 3, van de AWR zou kunnen worden nagevorderd, heeft de boete dan als passend en geboden te gelden?
IV. Indien vraag I bevestigend dient te worden beantwoord, dan wel indien het antwoord op vraag II luidt dat de navorderingsaanslag, dient te worden gehandhaafd tot het bedrag waarover op de voet van artikel 16, lid 3, van de AWR zou kunnen worden nagevorderd, is de heffingsrente dan tot een onredelijk hoog bedrag bepaald?
V. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade omdat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de, uit artikel 6 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) voortvloeiende, redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en III ontkennend en de vragen II, IV en V bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
In haar verweerschrift in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld aanspraak te maken op een integrale vergoeding van de in de hogerberoepsfase gemaakte kosten. Ter zitting heeft belanghebbende geconcludeerd dat een integrale proceskostenvergoeding niet reëel en haalbaar is en heeft zij het Hof verzocht, indien deze tot een proceskostenveroordeling komt, bij het bepalen van de wegingsfactor een zwaar gewicht aan de zaak toe te kennen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en handhaving van de navorderingsaanslag, inclusief de boete en heffingsrente.

4.Gronden

Vooraf
4.1.1.
Belanghebbende heeft in haar verweerschrift in hoger beroep verzocht het verweerschrift tevens aan te merken als incidenteel hoger beroep, doch verder niet onderbouwd waartegen dit incidenteel hoger beroep zich richt. Desgevraagd ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij zich het recht wenste voor te behouden alle feiten en omstandigheden opnieuw en volledig naar voren te kunnen brengen, niet wetende waar de Inspecteur mee zou komen.
4.1.2.
Incidenteel hoger beroep voorziet in de mogelijkheid van een partij om tegen de uitspraak van de rechtbank, waartegen die partij aanvankelijk geen hoger beroep instelde, alsnog in het geweer te komen als blijkt dat de andere partij wél hoger beroep heeft ingesteld. Belanghebbende is bij de Rechtbank volledig in het gelijk gesteld, zodat het hoger beroep haar niet in een gunstiger positie kan brengen ten opzichte van de uitspraak van de Rechtbank. Zij heeft daarom geen belang bij het incidenteel hoger beroep. Opmerking verdient, dat hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, zoals vermeld in onderdeel 4.1.1., geen belang oplevert voor het instellen van incidenteel hoger beroep, omdat belanghebbende in iedere fase van het hoger beroep, waaronder de zitting, in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op al hetgeen door de Inspecteur wordt aangevoerd.
4.1.3.
Nu belanghebbende bij het incidenteel hoger beroep geen belang heeft verklaart het Hof het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I.: Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag?
4.2.1.
Met dagtekening 30 juni 2008 is de navorderingsaanslag opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en als gevolg daarvan zijn recht heeft verspeeld om met inachtneming van de verlengde navorderingstermijn de navorderingsaanslag op te leggen. De Inspecteur neemt het standpunt in dat hij wél voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.2.2.
De Rechtbank heeft het standpunt van belanghebbende onderschreven, overwegende:
2.7.
Vaststaat dat de inspecteur reeds in februari 2005 over de voor de identificatie van belanghebbende benodigde gegevens beschikte. (…) was het vanaf dat moment mogelijk voor de inspecteur om met redelijke voortvarendheid de belastingschuld vast te stellen en een navorderingsaanslag voor te bereiden aan de hand van de gegeven die hem toen ter beschikking stonden.
2.8.
De projectmatige aanpak in de periode van februari 2005 tot en met maart 2007 had ten doel de gegevens te verifiëren en te veredelen en de rekeninghouders te identificeren. De rechtbank is van oordeel dat nu de voor de identificatie van belanghebbende benodigde gegevens reeds vanaf februari 2005 voorhanden waren de inspecteur
onvoldoende(cursivering: Hof) voortvarend heeft gehandeld in de periode van februari 2005 tot november 2007 door het verzoek om informatie eerst bij brief van 7 november 2007 te doen. De projectmatige aanpak in de periode van februari 2005 tot en met maart 2007 rechtvaardigt in het onderhavige geval niet dat het informatieverzoek eerst in november 2007 is verstuurd omdat deze periode onder andere nodig was voor het identificeren van de rekeninghouders en dat nu juist ten aanzien van belanghebbende niet nodig was. Er is meer tijd gebruikt dan noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting nu de inspecteur in februari 2005 reeds over de informatie beschikte dat belanghebbende rekeninghouder was zodat hij belanghebbende destijds om informatie had kunnen en moeten verzoeken. Nu de inspecteur in de periode van 18 februari 2005 tot en met 7 november 2007 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld is niet in geschil dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
4.3.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, gevoegde zaken X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)
4.3.2.
Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05,
Jurispr.blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05,
Jurispr.blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).
4.3.3.
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, gewezen in vervolg op voornoemde arresten van het HvJ als volgt:
2.1.1.
Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.
Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3.4.
Gelet op voormelde jurisprudentie van het HvJ is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4, van de AWR mogelijk indien de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij hen bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de inlichtingenpoot van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD). .
4.3.5.
De Hoge Raad heeft de voortvarendheideis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het, kort gezegd, voorbereiden en opleggen van de aanslag. Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de Inspecteur gebruikte tijd niet
nodigwas.
4.3.6.
Naar het oordeel van het Hof is deze mathematische
ex nuncbenadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de Inspecteur
ex tuncbeschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt.
4.3.7.
Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden aan de zijde van de Inspecteur, aangenomen moet worden dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
4.3.8.
Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.3 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens de keuze worden gerekend voor een projectmatige aanpak. De grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen en de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen.
Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, zal het Hof de vraag beantwoorden of de Inspecteur in de onderhavige, concrete, situatie voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.4.1.
Alvorens in te gaan op de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft, zal het Hof eerst aandacht besteden aan het door de Inspecteur ingenomen standpunt betreffende het tijdstip waarop de beoordeling aanvangt of voldoende voortvarend gehandeld is. In dit verband stelt de Inspecteur (onder andere onderdelen 5 tot en met 10 van de pleitnota) dat dit tijdstip aanvangt op het tijdstip waarop de Inspecteur die belast is met de heffing en invordering van de rijksbelastingen op de hoogte wordt gesteld van het buitenlandse tegoed, derhalve in casu op 7 november 2007, en dat uit de jurisprudentie niet volgt dat activiteiten van de FIOD steeds aan de Inspecteur moeten worden toegerekend.
4.4.2.
Zoals onder de uitgangspunten (rechtsoverweging 4.3.4) is vermeld, is het Hof van oordeel dat de voortvarendheid moet worden beoordeeld vanuit de ‘belastingautoriteiten’, en dat onder ‘belastingautoriteiten’ mede moet worden begrepen de inlichtingenpoot van de FIOD. Uit dit oordeel volgt dat de voortvarendheid dient te worden beoordeeld vanaf het tijdstip waarop de FIOD de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, derhalve vanaf 18 februari 2005.
4.5.
Met betrekking tot de beoordeling van de voortvarendheid stelt belanghebbende dat:
- het tijdsverloop van meer dan twee jaar tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten (18 februari 2005) tot aan het moment waarop de Inspecteur belanghebbende heeft aangeschreven (7 maart 2007), als onredelijk lang moet worden bestempeld;
- de belastingdienst op 18 februari 2005 de beschikking had over de naam en het rekeningnummer van belanghebbende, maar ook over haar voorletters, meisjesnaam, telefoonnummer, woonland en woonplaats, alsmede over bedragen waarover belanghebbende beschikte, als gevolg waarvan de identificatie reeds direct in februari 2005 had kunnen plaatsvinden en de navorderingsaanslag vervolgens opgelegd had kunnen worden;
- de Inspecteur in de periode van 7 maart 2007 (tijdstip waarop de identificatie ten aanzien van belanghebbende is voltooid) tot 7 november 2007 (tijdstip waarop belanghebbende is verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meer) bankrekeningen in het buitenland) niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat het ruim 3 maanden, tot 13 juni 2007, heeft geduurd alvorens belanghebbende is besproken in het selectieoverleg, en het vervolgens nog eens 5 maanden heeft geduurd voordat belanghebbende is verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken.
4.6.
De Inspecteur stelt met betrekking tot de beoordeling van de voortvarendheid dat:
- uitgaande van een projectmatige aanpak gedurende de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 in voldoende mate voortvarend gehandeld is;
- eveneens voor wat betreft de periode 7 maart 2007 tot en met 7 november 2007 aan de voortvarendheidseis is voldaan.
4.7.1.
De Inspecteur op wie de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld, heeft in dit verband gewezen op de grote hoeveelheid gegevens die moesten worden verwerkt. Het ging daarbij om gegevens van ruim 2500 rekeninghouders van Van Lanschot, en de bij de verwerking hiervan vereiste doeltreffendheid, snelheid en zorgvuldigheid. Een en ander vergde, aldus de Inspecteur, een projectmatige aanpak. De werkzaamheden in de periode tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten tot aan het moment waarop de Inspecteur de vermeende rekeninghouders heeft aangeschreven, kunnen in dit verband, aldus de Inspecteur, worden onderscheiden in vier verschillende perioden:
I: De onderzoekfase (tot maart 2006), waarin de volgende werkzaamheden plaatsvonden: opstarten van behandeling, veredelen van de ontvangen gegevens en identificeren en sofiëren van rekeninghouders;
II: De besluit- en inrichtingsfase (maart 2006 tot augustus 2006), waarbij overleggen tussen en besprekingen met relevante organisatie-onderdelen hebben plaatsgevonden en is afgestemd met het ministerie van Financiën.
III: De projectfase (augustus 2006 tot maart 2007), waarin een projectteam is samengesteld, een projectorganisatie en een projectapplicatie zijn opgezet, een draaiboek is opgesteld, bijeenkomsten voor regiotrekkers zijn georganiseerd, ontvangen gegevens zijn geverifieerd, posten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek zijn geselecteerd en in overleg met de Landsadvocaat gestart is met de voorbereiding van civiele kortgedingprocedures.
IV: De overdrachtsfase (maart 2007), waarbij de gegevens zijn overgedragen aan de bevoegde inspecteur, waarna deze vermeende rekeninghouders heeft benaderd en zonodig uiteindelijk navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
In afwijking van het gros van de gevallen, zijn de gegevens van belanghebbende niet reeds in maart 2007 overgedragen aan de Inspecteur, maar zijn deze eerst aangeboden voor het selectieoverleg.
4.7.2.
In de onderzoeksfase, van februari 2005 tot maart 2006, is de feitelijke behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers, toe te voegen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat zowel handmatige als geautomatiseerde zoekslagen hebben plaatsgevonden. Sedert april 2005 zijn deze werkzaamheden, aldus de Inspecteur ter zitting, uitgevoerd door één EDP-medewerker. Genoemde EDP-medewerker heeft naast deze werkzaamheden, die op continue basis zijn uitgevoerd, dat wil zeggen dat de werkzaamheden niet hebben stilgelegen, ook nog andere werkzaamheden uitgevoerd.
4.7.3.
Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, acht het Hof aannemelijk dat gedurende de onderzoeksfase van het project van februari 2005 tot maart 2006 voortdurend en zonder grote onderbrekingen is gewerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aldus voldoende voortvarend gehandeld. De keuze om in die onderzoeksfase niet meer mankracht in te zetten, maakt dat niet anders, nu de Inspecteur, zoals reeds overwogen, een zekere vrijheid toekomt bij het indelen en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Hof is van oordeel dat hij bij het prioriteren de grenzen van deze vrijheid niet heeft overschreden.
4.7.4.
In de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase, van maart 2006 tot maart 2007, zijn de inspanningen van de belastingautoriteiten er op gericht geweest een projectorganisatie op te tuigen, een draaiboek te schrijven, overleg te voeren binnen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën teneinde tot besluitvorming te komen. Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat ook gedurende deze periode voldoende voortvarend is gehandeld.
4.7.5.
Belanghebbende heeft gesteld , zoals vermeld onder 4.5., dat een afzonderlijke identificatie in haar geval tot een (veel) sneller resultaat zou hebben geleid. Bezien evenwel tegen het licht van de keuze om te komen tot een projectmatige aanpak – welke keuze hierboven reeds door het Hof is aanvaard - is de hiermee benodigde tijd, ten opzichte van het mogelijk kortere tijdsverloop ingeval van een individuele aanpak, naar het oordeel van het Hof, te rechtvaardigen.
4.7.6.
Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.8.1.
Voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur in de periode van 7 maart 2007 tot 7 november 2007 voldoende voortvarend heeft gehandeld overweegt het Hof als volgt.
4.8.2.
Zoals belanghebbende heeft aangevoerd (zie het vermelde onder 4.5) heeft het, gerekend vanaf het tijdstip waarop de projectfase is afgerond op 7 maart 2007, ruim 3 maanden geduurd, tot 13 juni 2007, alvorens belanghebbende is besproken in het selectie-overleg, en heeft het vervolgens nog eens bijna 5 maanden geduurd voordat belanghebbende is verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken. Naar het oordeel van het Hof kan het ‘stilzitten’ door de Inspecteur gedurende ruim 3 maanden, respectievelijk bijna 5 maanden niet worden gesproken van onvoldoende voortvarend handelen.
4.8.3.
Het Hof komt tot het oordeel dat de Inspecteur ook in de periode van 7 maart 2007 tot 7 november 2007 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.9.
Zowel voor de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 als voor de periode van 7 maart 2007 tot 7 november 2007 komt het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. Voor zover dat al in geschil is, geldt zulks naar het oordeel van het Hof eveneens voor de periode van 7 november 2007 tot 30 juni 2008, de datum waarop navorderingsaanslag is opgelegd. Gedurende deze periode heeft op zeer regelmatige basis contact plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, zoals blijkt uit het vermelde onder de feiten, onderdelen 2.13 – 2.27.
Vraag II.: Indien vraag I ontkennend beantwoord dient te worden, dient de navorderingsaanslag dan in zijn geheel te worden vernietigd of dient deze te worden gehandhaafd tot het bedrag waarover op de voet van artikel 16, lid 3, van de AWR zou kunnen worden nagevorderd?
4.10.
Nu vraag I. bevestigend is beantwoord, behoeft vraag II. geen beantwoording meer.
Vraag III.: Heeft de boete als passend en geboden te gelden?
4.11.1.
In haar conclusie van repliek inzake het beroepschrift heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat zij voornemens was om gebruik te maken van de vrijwillige inkeerregeling, maar dat de Inspecteur haar met zijn brief van 7 november 2007, net vóór was. Belanghebbende verzoekt de Rechtbank om met de omstandigheid dat zij had willen inkeren, rekening te houden. Ter zitting herhaalt belanghebbende in min of meer vergelijkbare bewoording dit verzoek.
4.11.2.
De vrijwillige inkeerregeling, zoals opgenomen in artikel 67n van de AWR (wettekst 1 januari 1998 – 1 januari 2009) luidde als volgt:
Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
4.11.3.
Bij schrijven, gedagtekend 7 november 2007, heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meer) bankrekeningen in het buitenland. Uiterlijk op dat moment had de Inspecteur het vermoeden dat belanghebbende een onjuiste aangifte had gedaan. Vóór het tijdstip van 7 november 2007 heeft belanghebbende jegens de Inspecteur op geen enkele wijze blijk gegeven vrijwillig te willen inkeren. Van een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. Dat belanghebbende wellicht voornemens was vrijwillig in te keren, doet aan het vorenstaande niet af.
4.11.4.
In haar pleitnota verzoekt belanghebbende het Hof de boete verder te matigen wegens
undue delay.
4.11.5.
Aan het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM pleegt het Hof als uitgangspunt te hanteren dat bij een overschrijding van 2 jaar of meer de boete met maximaal 20 % wordt verminderd. Tussen partijen staat vast dat de boete van 50% wegens undue delay inmiddels is vastgesteld met een vermindering van 20% (van 50%). Naar het oordeel van het Hof bestaat geen reden tot verdere matiging.
4.11.6.
Het Hof is ook overigens van oordeel dat de boete als passend en geboden heeft te gelden.
Vraag IV.: Is de heffingsrente tot een onredelijk hoog bedrag bepaald?
4.12.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat indien het Hof tot het oordeel komt dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld, zij zich niet langer op het standpunt stelt dat de heffingsrente tot een onredelijk hoog bedrag is bepaald.
Nu het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld, behoeft vraag IV. geen verdere beantwoording meer.
Vraag V.: Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
4.13.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 10 juni 2011, nummers 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/232 tot en met 234 (hierna: de arresten van 10 juni 2011), noopt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Uit de in dit verband relevant verklaarde jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 6 van het EVRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan en/of de Staat tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
4.13.2.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijkheid van de in een concreet geval met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van de volgende factoren:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het (beboetbare), in geding zijnde, feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de belastingplichtige en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
4.13.3.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337 volgt dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Voor de behandeling van het hoger beroep geldt in beginsel eveneens een termijn van twee jaren.
4.13.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 volgt voorts dat bij overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.14.1.
Bij nader stuk gedagtekend 20 september 2013 heeft belanghebbende alsnog verzocht om toekenning van immateriële schade. Een berekening van de schade ontbreekt.
4.14.2.
Ter zitting heeft belanghebbende het verzoek verduidelijkt en verklaard dat het verzoek om schadevergoeding enkel betrekking heeft op de periode van het hoger beroep.
4.14.3.
Vanwege het ontbreken van een berekening van de schade zal het Hof met inachtneming van het vermelde in 4.13.1. tot en met 4.13.4 zelf berekenen of, en zo ja tot welke hoogte, belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
4.14.4.
Het hoger beroep is ingesteld op 23 mei 2011, het Hof zal uitspraak doen op 19 december 2013. De tijd welke is gemoeid met de behandeling van het hoger beroep bedraagt derhalve, naar boven afgerond, 2 jaar en 7 maanden. Belanghebbende heeft dus, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht op een vergoeding van schade van € 1.000.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de immateriële schadevergoeding wordt bepaald op € 1.000.
Ten aanzien van de schadevergoeding
4.16.
Het Hof stelt de schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb vast op € 1.000.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeeltde Minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000.
Aldus gedaan op 19 december 2013 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J.W.J. Huige en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.