ECLI:NL:GHSHE:2013:6115

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
11-00794
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortvarendheid van de Inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag vermogensbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, die voortvloeide uit een vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur. De Rechtbank Zeeland-West Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil was of de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de aanslag, met name in de periode tussen het ontvangen van gegevens van de Belgische autoriteiten en het verzenden van de vragenbrief aan de belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld, ondanks het tijdsverloop van ruim twee jaar. Het Hof benadrukte dat de Inspecteur een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden, en dat de complexiteit van de zaak en de hoeveelheid gegevens die verwerkt moesten worden, een projectmatige aanpak rechtvaardigden. De belanghebbende had betoogd dat de Inspecteur sneller had kunnen handelen, maar het Hof verwierp dit argument en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de navorderingsaanslag moet betalen en dat er geen termen zijn voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00794
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 november 2011, nummer AWB 10/4734 in het geding tussen
belanghebbende,
en
De voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/[inspecteur]
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot de hierna te noemen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 en de in die aanslag begrepen vergrijpboete en heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer].K.07 over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslag strekte tot uitvoering van de vaststellingsovereenkomst gedagtekend 27 november 2007, waarin tussen belanghebbende en zijn gemachtigde enerzijds en de Inspecteur anderzijds werd overeengekomen (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, in de vermogensbelasting, de beschikkingen heffingsrente, de verhogingen, de kwijtscheldingsbeschikkingen en de boetenbeschikkingen betreffende de jaren 1997 tot en met 2004, voortvloeiende uit niet eerder aangegeven buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen, op basis van artikel 64 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) uit praktische overwegingen te vervatten in één aanslag ten bedrage van € 7.493. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
- belasting (IB/PH en VB) € 4.311
- verhogingen/boeten (50%) € 2.153
- heffingsrente € 1.032
1.2.
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze tijdig bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft op 27 september 2010 uitspraak gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 oktober 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen en gehoord de heer mr. [gemachtigde], Advocaat – Belastingdeskundige te [plaats], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. [A] en de heer [B].
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende (onderdelen 2.2. tot en met 2.10) feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden. Het Hof neemt deze feiten over als tussen partijen niet in geschil.
2.2.
Belanghebbende is door de Inspecteur als rekeninghouder geïdentificeerd bij Van Lanschot.
2.3.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meerdere) bankrekeningen in het buitenland.
2.5.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft de Inspecteur zijn eerder verzoek herhaald.
2.6.
Met dagtekening 19 maart 2007 heeft belanghebbende de aan hem toegezonden “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)“ geretourneerd . Op dit formulier heeft belanghebbende aangegeven dat hij een bankrekening heeft aangehouden bij Van Lanschot.
2.7.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], aan de Inspecteur medegedeeld dat hij de belangen van belanghebbende behartigt en verdere correspondentie aan hem gericht kan worden. Daarbij wordt tevens verzocht om uitstel voor het aanleveren van de onderliggende bescheiden van de bankrekening.
2.8.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand om alsnog de gevraagde stukken aan te leveren.
2.9.
Vervolgens zijn bij brieven van 19 juni 2007 en 22 juni 2007 stukken overgelegd met betrekking tot de bij Van Lanschot aangehouden bankrekening. Het betreft hier onder andere mutatieoverzichten van de bankrekening.
2.10.
Op 21 augustus 2007 heeft de Inspecteur een kennisgeving navordering met boete verstuurd betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) over de jaren 1997 tot en met 2004. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht aan te geven of hij akkoord kan gaan met het voorstel een vaststellingsovereenkomst te sluiten, waarbij de na te vorderen belasting, boete en heffingsrente kan worden vervat in één aanslag.
2.11.
Nadat belanghebbende heeft verkaard akkoord te gaan met dit voorstel van de Inspecteur, heeft de Inspecteur de vaststellingsovereenkomst op 28 augustus 2007 aan belanghebbende verzonden. Bij brief van 27 september 2007 heeft belanghebbende de ondertekende vaststellingsovereenkomst aan de Inspecteur retour gezonden. Met dagtekening 17 oktober 2007 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Conform het voorstel van de Inspecteur zijn de belasting, de boeten en de heffingsrente betreffende het tijdvak 1997 tot en met 2004 vervat in één navorderingsaanslag, zijnde de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000
2.12.
In aanvulling op het bovenstaande, stelt het Hof de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een partij gesteld en door de andere niet of onvoldoende weersproken.
2.13.
De in 2.2. bedoelde identificatie heeft plaatsgevonden nadat in het kader van een zogenoemde spontane gegevensuitwisseling de bevoegde autoriteiten van België op 18 februari 2005 gegevens hadden verstrekt aan het hoofd van de FIOD-ECD Team Internationaal met betrekking tot Nederlandse ingezetenen. Het betrof in dit geval gegevens die afkomstig waren van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA te Luxemburg (hierna: Van Lanschot). De gegevens bestonden uit afschriften van fotokopieën van een Nota met twaalf bijlagen waarop o.a. rekeningnummers, saldi en namen van ongeveer 2.500 rekeninghouders staan.
2.14.
Door de FIOD-ECD is vervolgens een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservice­nummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).
2.15.
De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project was het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aanging. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.
2.16.
De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank- en beleggings­rekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.
2.17.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen waarop is vermeld dat bij Van Lanschot een rekening wordt aangehouden op naam van ‘[D]’, met rekeningnummer [rekeningnummer]. De Inspecteur heeft belanghebbende aangemerkt als houder van deze rekening.
2.18.
Blijkens het proces-verbaal gedagtekend 13 maart 2008 heeft [C], opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD, het volgende verklaard:
“In opdracht van het Management team van de FIOD-ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens. In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.
Vormen van identificatie
Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.
Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. (…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). (…)
Matchen
Bestand enkele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. (…)”
2.19.
[E], projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft volgens een schriftelijke ambtsedige verklaring met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:

Inleiding
De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD-ECD en Belastingdienst/CPP. De FIOD-ECD heeft bij het uitvoeren van deze werkzaamheden geopereerd ter ondersteuning – en met bevoegdheden van – de Belastingdienst. (…)
Activiteiten periode 1 maart 2005 – 1 maart 2006
Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief - met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD-ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD-ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is -naar mijn weten- geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden door hem zijn gemaakt ten behoeve van de verkregen gegevens uit België.
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. Op die manier zijn bijvoorbeeld eigenaren van ‘postbussen’ achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan personen en zijn diverse lastige codenamen gekraakt.
Sofieer- en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. (…)”
2.20.
Drs. [F], projectleider, heeft volgens een schriftelijke ambtsedige verklaring met dagtekening 20 juli 2011 het volgende verklaard:
(…) Vanuit de Belastingregio Oost kwam het signaal dat twijfels waren gerezen over de identificatie van een persoon. De regio Oost en ik hebben een handmatige check gedaan en deze persoon bleek onjuist te zijn geïdentificeerd. Als gevolg van deze onjuiste identificatie heb ik op 20 november 2006 de regio’s per mail benaderd en verzocht de verzending van de vragenbrieven op te schorten tot nader bericht. (NN) en ik zijn vervolgens op dinsdag 21 november 2006 bij (NN) langsgegaan. Hij heeft ons de wijze van identificatie nogmaals uitgelegd. We zijn toen tot de conclusie gekomen dat het kon voor komen dat sommige namen van rekeninghouders verkeerd geïnterpreteerd waren. (…)
Bovenstaande signaal c q bevinding is voor mij aanleiding geweest om de digitaal geïdentificeerde rekeninghouders kritisch door te lopen en de bevindingen en risico’s te definiëren voordat de vragenbrieven verzonden konden worden In een memo van 24 november 2006 heb ik de bevindingen uiteengezet. Dit heeft mij doen besluiten de verzenddatum van de vragenbrieven (27 november 2006) destijds uit te stellen.
Tevens werd mij op 24 november 2006 via (NN) bekend dat de bank
afgeperst zou zijn en dat opschorting van de verzending van de vragenbrieven en het bijeenroepen van de regio’s gewenst was. (…)
Op 5 december 2006 heb ik de regio’s geïnformeerd dat de verwachte verzendingsdatum van de vragenbrieven 8 januari 2007 zal worden.
Naar aanleiding van de afpersingskwestie zijn de regio’s op 18 december 2006 voor een extra bijeenkomt bijeengeroepen door (NN) en [G] (leidinggevende van de Kennisgroep Landelijke acties). Ik was wegens vakantie niet aanwezig bij deze bijeenkomst.
Op 13 december 2006 is de goedkeuringsbrief van de Belgische autoriteiten ontvangen voor het strafrechtelijk gebruiken van de renseignementen.
20 december 2006 heb ik naar aanleiding van het overleg van 18 december 2006 de regio’s verzocht nogmaals uit zorgvuldigheid een extra identificatie check uit te voeren. De check door de regio’s hield in de sofinummers van het project te vergelijken met andere buitenlands vermogen projecten (bijvoorbeeld het rekeningenproject) waarin ook het zelfde sofinummer reeds betrokken was Tevens heb ik de FIOD (in de persoon van NN) gevraagd een chi kwadraattoets op de renseignementen uit te voeren.
De positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraat toets hebben mij doen beslissen om uiteindelijk het startsignaal te geven van het project. Op 7 maart 2007 zijn de eerste vragenbrieven verzonden.
Kortom het project heeft vanaf de voorgenomen start half november 2006 een vertraging van iets meer dan 3 maanden opgelopen door het uitvoeren van een extra check op identiteit en door de afpersingskwestie. (…)”
2.21.
Mw. [H], Manager Toezicht, heeft met dagtekening 20 september 2011 de volgende ambtsedige verklaring afgelegd:
Vanaf 1 januari 2006 was ik voorzitter van de kennisgroep Landelijke Acties (hierna: KLA). Uit dien hoofde was ik vanaf maart 2006 verantwoordelijk voor het landelijke project Bank Zonder Naam (hierna: het project). Ik maak deze ambtsedige verklaring op verzoek van de rechtbank op.
Op 1 maart 2005 is de brief— met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingdienst binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst FIOD ECD/ Team Internationaal. Naar aanleiding van de binnenkomst van de brief en de daarbij behorende renseignementen, zijn er diverse activiteiten door de Nederlandse Belastingdienst gestart welke uiteindelijk hebben geleid tot het starten van het project.
De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het daadwerkelijk versturen van brieven aan belastingplichtigen in maart 2007 kan getypeerd worden als de voorbereidingsperiode van het project. Deze voorbereiding vond tot maart 2006 plaats bij de Belastingdienst/FlOD ECD en vanaf maart 2006 bij de KLA.
In de periode tussen maart 2005 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.
In augustus 2005 heb ik drs. [F] verzocht om projectleider van het project onder mijn verantwoordelijkheid te worden. Per 24 augustus 2006 heeft zij die rol ook daadwerkelijk vervuld. Voor een uitgebreide verklaring over de activiteiten in het project vanaf augustus 2006 verwijs ik naar haar verklaring, met uitzondering van de hieronder vermelde verbetering en aanvulling.
1. Drs. [F] verklaart dat haar op 24 november 2006 bekend werd dat de bank afgeperst zou zijn. Deze datum is niet juist. Op 24 november 2006 heeft de bank aangifte van afpersing gedaan. Dit feit is enkele dagen later pas bij de belastingdienst, en dus bij mevrouw [F], bekend geworden.
2. Als gevolg van de afpersingszaak is het versturen van de vragenbrieven enkele weken opgeschort. Er is echter voortgegaan met het inrichten van de projectaanpak (draaiboek, ontwerpen applicatie, overleg over strafrechtzaken). Ook is in deze periode onderzocht op welke wijze de afperser in bezit is kunnen komen van de gegevens die bij da afpersing werden gebruikt.
Tot 1 januari 2008 ben ik als voorzitter van de KLA verantwoordelijk geweest voor het project. Vanaf 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 ben ik als lid van het collegiaal bestuur van de Landelijke Toezichts Organisatie (LTO) verantwoordelijk geweest voor het project.
Per 1 maart 2008 heb ik een andere functie binnen de Belastingdienst gekregen en is mijn verantwoordelijkheid over en mijn bemoeienis met het project gestopt.(…)”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld heeft als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad, 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120. Het gaat dan in het bijzonder om de periode tot aan het moment dat de Inspecteur aan belanghebbende de in 2.3. bedoelde vragenbrief zond. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur in de daaropvolgende periode voldoende voortvarend gehandeld heeft.
3.1.2.
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend gehandeld heeft. De Inspecteur beantwoordt de vraag tegenovergesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en tot vermindering van de bestreden aanslag met een bedrag van € 5.777. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)
4.2.
Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).
4.3.
In verband met het door het HvJ genoemde evenredigheidsbeginsel dat in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd (zie de in 3.1.1 genoemde arresten). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
4.4.1.
Gelet op voormelde jurisprudentie is toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4, AWR mogelijk indien, samengevat, de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld nadat aanwijzingen betreffende de rentegegevens bij het bekend zijn geworden. Het Hof begrijpt in het onderhavige geval onder de ‘belastingautoriteiten’ tevens de FIOD-ECD.
4.4.2.
De Hoge Raad heeft de voortvarendheideis aldus geformuleerd, dat de Inspecteur niet meer tijd gegund is dan “noodzakelijkerwijs is gemoeid” bij het voorbereiden en opleggen van de aanslag. Nu zou men kunnen redeneren, dat in alle gevallen, waarin men achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet constateren dat een snellere of efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden. Men constateert dan immers met onweerlegbare precisie dat de door de Inspecteur gebruikte tijd niet noodzakelijk was.
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof is deze mathematische ex nunc benadering echter onjuist. Waar het om gaat, is of de Inspecteur ex tunc beschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij geldt dat hij een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist niet dat men een strengere toets aanlegt.
4.4.4.
Bij de vraag of de Inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
4.4.5.
Tot voormelde vrijheid van de Inspecteur de inrichting van zijn werk zelf te bepalen en te prioriteren, kan, gelet op de omvang van de in 2.1 omschreven gegevens die dienden te worden verwerkt door de belastingautoriteiten, eveneens worden gerekend de keuze voor een projectmatige aanpak. De Inspecteur heeft ter verdediging van die keuze gewezen op (i) de grote hoeveelheid gegevens betrekking hebbend op een omvangrijk aantal belastingplichtigen, (ii) de ingewikkeldheid van de onderliggende problematiek, (iii) de omstandigheid dat een projectmatige aanpak leidt tot een
gemiddeldlagere doorlooptijd, (iv) het nut van een projectmatige aanpak voor het, waar nodig, schatten van het verzwegen vermogen en inkomen. Al deze omstandigheden rechtvaardigden een centrale aansturing teneinde de eenheid van beleid en uitvoering alsmede de rechtsgelijkheid te waarborgen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, gelet op de door hem aangevoerde redenen voor een projectmatige aanpak, de grenzen van voormelde keuzevrijheid niet overschreden.
4.4.6.
Met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten, overweegt het Hof als volgt.
4.5.1.
Belanghebbende stelt primair, dat het tijdsverloop van ruim twee jaar tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten tot aan het moment waarop de Inspecteur belanghebbende heeft aangeschreven, als onredelijk lang moet worden bestempeld. Zowel de omvang als de complexiteit rechtvaardigen niet een dergelijk tijdsverloop. Belanghebbende wijst in dit verband op het KB-Lux project dat omvangrijker was en bovendien de eerste keer betrof dat een dergelijk project werd opgezet, maar dat slechts een voorbereidingstijd van één jaar vergde.
Subsidiair, stelt belanghebbende dat zijn identiteit al vroeg bekend was. Althans het niet-weerlegde vermoeden is gerechtvaardigd dat zulks het geval is. Gelet op de combinatie van de achternamen van belanghebbende en zijn echtgenote, was identificatie namelijk aanstonds mogelijk. De vraag of voortvarend is gehandeld moet, aldus nog steeds belanghebbende, per individu worden beoordeeld en niet op projectniveau.
4.5.2.
De Inspecteur op wie de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de belastingautoriteiten voortvarend hebben gehandeld, heeft in dit verband gewezen op de grote hoeveelheid gegevens die moesten worden verwerkt (het betrof gegevens van ruim 2500 rekeninghouders van Van Lanschot) en de bij de verwerking hiervan vereiste zorgvuldigheid. Een en ander vergde, aldus de Inspecteur, een projectmatige aanpak. De werkzaamheden in de periode tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische belastingautoriteiten tot aan het moment waarop de Inspecteur belanghebbende heeft aangeschreven, kunnen in dit verband, aldus de Inspecteur, worden onderscheiden in drie verschillende perioden:
I. In de onderzoekfase (tot maart 2006), hebben de volgende werkzaamheden plaatsgevonden: opstarten van behandeling, veredelen van de ontvangen gegevens en identificeren en sofiëren van rekeninghouders. De Inspecteur heeft verwezen naar de hiervoor onder 2.20 en 2.21 aangehaalde verklaringen. In de besluit- en inrichtingsfase (maart 2006 tot augustus 2006) is overleg geweest, hebben besprekingen plaatsgevonden en is afgestemd met het ministerie van Financiën.
II. In de projectfase (augustus 2006 tot maart 2007) is een projectteam samengesteld, zijn een projectorganisatie en een projectapplicatie opgezet, is een draaiboek opgesteld, zijn bijeenkomsten voor regiotrekkers georganiseerd, zijn ontvangen gegevens geverifieerd, zijn posten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek geselecteerd en is in overleg met de Landsadvocaat gestart met de voorbereiding van civiele kortgedingprocedures.
III. In maart 2007 zijn de gegevens overgedragen aan de bevoegde Inspecteur, waarna deze belanghebbende heeft benaderd en uiteindelijk de navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
4.6.
In de periode tussen februari 2005 (ontvangst van de gegevens) en maart 2006 is de behandeling opgestart en zijn de gegevens veredeld, door daaraan persoonsgegevens, waaronder sofinummers, toe te voegen. Uit de hiervoor onder 2.19 aangehaalde verklaring volgt dat een geautomatiseerde zoekslag heeft plaatsgevonden, waarop ook de hiervoor onder 2.18 aangehaalde verklaring betrekking heeft, en daarnaast diverse handmatige zoekslagen. De geautomatiseerde zoekslag is uitgevoerd door één EDP-medewerker die daaraan, zo heeft de Inspecteur ter zitting verklaard, een gedeelte van zijn werktijd heeft besteed.
4.7.
Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, acht het Hof aannemelijk dat gedurende de eerste onderzoeksfase van het project van maart 2005 tot maart 2006 voortdurend en zonder grote onderbrekingen is gewerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aldus voldoende voortvarend gehandeld. De keuze om in die onderzoeksfase niet meer mankracht in te zetten, maakt dat niet anders, nu de Inspecteur, zoals reeds overwogen, een zekere vrijheid toekomt bij het indelen en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Hof is van oordeel dat hij bij het prioriteren de grenzen van deze vrijheid niet heeft overschreden.
4.8.
In de besluit- en inrichtingsfase en in de projectfase, van maart 2006 tot maart 2007, is de inspanning van de belastingautoriteiten erop gericht geweest een projectorganisatie op te tuigen, een draaiboek te schrijven, overleg te voeren binnen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën teneinde tot besluitvorming te komen. Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij aannemelijk gemaakt dat ook gedurende deze periode voortvarend is gehandeld. Dat het project enige vertraging heeft opgelopen door een afpersingsaffaire als vermeld in de verklaring onder 2.21 alsmede door een extra inspanning de identificatie nogmaals te controleren, maakt dit niet anders. Van de Inspecteur kan immers niet gevraagd worden dat hij, wetende dat er onzekerheden kleven aan het proces van identificatie en bruikbaarheid van de verzamelde gegevens, niettemin de aanslagregeling voortzet. De vertraging dient daarom gerekend te worden tot de tijd die noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verzamelen van gegevens en voorbereiden van de aanslag.
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de identificatie in zijn geval via het bestand B.V.R. van de Belastingdienst gemakkelijk zou zijn geweest en tot een sneller resultaat zou hebben geleid. De Inspecteur heeft ontkend dat belanghebbende makkelijk te identificeren was, omdat de hoeveelheid gegevens die hij, althans de FIOD-ECD, had ontvangen niet toereikend zou zijn geweest. Daarnaast stelt hij dat, nu eenmaal gekozen was voor een projectmatige aanpak, een individuele identificatie niet een werkbare optie was. Bezien tegen het licht van die, hiervóór reeds aanvaardbaar geoordeelde, keuze om te komen tot een projectmatige aanpak, is de hiermee benodigde tijd, ten opzichte van het mogelijk (in het geval van belanghebbende) kortere tijdsverloop ingeval van een individuele aanpak, te rechtvaardigen. Het Hof verwerpt de grief.
4.10.1.
In het voorgaande ligt besloten, dat het Hof het argument van belanghebbende verwerpt, inhoudende dat vergelijking met de KB-Lux affaire mee zou brengen, dat de Inspecteur in de onderhavige zaak niet voortvarend gehandeld heeft. Het argument betoogt, dat in de KB-Lux affaire de identificatie van belastingplichtigen sneller tot stand is gekomen, terwijl die affaire omvangrijker was dan de onderhavige, en bovendien de eerste keer vormde dat de Inspecteur met een dergelijk project werd geconfronteerd. Met de inmiddels opgedane ervaring had dus in het onderhavige geval de identificatie sneller kunnen plaats vinden, te meer nu het een kleiner aantal belastingplichtigen betrof dan destijds. Nu de onderhavige affaire juist meer tijd in beslag genomen heeft, kan de conclusie geen andere zijn, dan dat de Inspecteur meer tijd heeft gebruikt dan
noodzakelijk;aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.2.
Belanghebbendes argument steunt op de gedachte dat indien een snellere identificatie c.q. aanslagregeling mogelijk zou zijn geweest, de Inspecteur per definitie niet met de noodzakelijk voortvarendheid heeft gehandeld. Het Hof heeft die gedachtegang hierboven reeds verworpen.
Slotsom
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig een vergoeding van betaald griffierecht te gelasten.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten van een der partijen.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 19 december 2013 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J Huige en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.