ECLI:NL:GHSHE:2013:5765

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
12-00756 tot en met 12-00766
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boeten in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen navorderingsaanslagen en boeten in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 2000. De belanghebbende, een heer wonende te [woonplaats], heeft in eerdere procedures openheid van zaken gegeven over zijn bankrekening bij Kredietbank S.A. Luxembourgeoise (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in eerdere verwijzingsarresten de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. Het Hof heeft de verhogingen en boeten verminderd, onder andere vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd met verhogingen van honderd procent en boeten van honderd procent van de nagevorderde belasting. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in de jaren 1995 tot en met 2000 belastbare inkomsten uit vermogen heeft genoten, maar deze niet heeft aangegeven. Het Hof oordeelt dat de verhogingen en boeten voor de jaren 1993 tot en met 2000 passende sancties zijn, maar vermindert deze met 20% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende verzoekt om een vergoeding voor immateriële schade, maar het Hof oordeelt dat deze reeds is vergolden door de vermindering van de verhogingen en boeten. De uitspraak van het Hof is op 28 november 2013 gedaan en de beslissing is ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 12/00756 tot en met 12/00766
Uitspraken op de beroepen van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/[vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen en boetebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, verhogingen en heffingsrenten:
aanslagnummer
dagtekening
jaar
belastbaar
ver-
heffings-
inkomen
hoging
rente
f
f
f
[aanslagnummer 1]
31 december 2002
1990
110.695
15.036
7.061
[aanslagnummer 2]
31 mei 2003
1991
109.21
13.967
5.455
[aanslagnummer 3]
31 mei 2003
1992
115.653
13.999
4.634
[aanslagnummer 4]
31 mei 2003
1993
103.734
11.459
3.216
[aanslagnummer 5]
31 mei 2003
1994
98.928
9.264
2.189
[aanslagnummer 6]
31 mei 2003
1995
92.882
8.55
1.79
[aanslagnummer 7]
31 mei 2003
1996
91.984
8.595
1.745
[aanslagnummer 8]
31 mei 2003
1997
91.824
9.18
1.729
1.2.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten van honderd percent van de nagevorderde belasting. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boeten en heffingsrenten:
Aanslagnummer
dagtekening
jaar
belastbaar
boete
heffings-
inkomen
rente
f
f
f
[aanslagnummer 9]
31 mei 2003
1998
96.49
9.506
1.482
[aanslagnummer 10]
31 mei 2003
1999
94
10.013
1.261
[aanslagnummer 1]
31 mei 2003
2000
97.208
11.102
996
1.3.
De in 1.1 en 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.4.
Het Gerechtshof te Amsterdam (nrs. P04/03329 tot en met 04/03339) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden.
1.5.
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het eerste verwijzingsarrest) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
1.6.
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft de uitspraken van de Inspecteur betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1997 alsmede de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen vernietigd, die navorderingsaanslagen verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de uitspraken betreffende de boetebeschikkingen inzake de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd en de boeten verminderd.
1.7.
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage is bij arrest van de Hoge Raad van 16 november 2012, nr. 12/00967, ECLI:NL:HR:2012:BY3272 (hierna: het tweede verwijzingsarrest) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
1.8.
De Inspecteur heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door de griffier van het Hof, bij brief van 15 januari 2013 een conclusie op het tweede verwijzingsarrest ingezonden. Belanghebbende is door de griffier in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het tweede verwijzingsarrest en op de conclusie van de Inspecteur, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 7 februari 2013.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 augustus 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. [A], advocaat-belastingkundige te [plaats 1], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. [B] en de heer mr.[C].
1.11.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een schriftelijk stuk waarin een cijfermatige uitwerking is opgenomen.
1.13.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.17 van het eerste verwijzingsarrest.
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.3.
Op 30 juni 1993 heeft belanghebbende bij Kredietbank S.A. Luxembourgeoise (hierna: KB-Lux) een bankrekening geopend. De bankrekening heeft stamnummer [rekeningnummer 1]. De bankrekening staat op naam van belanghebbende.
2.4.
Eveneens op 30 juni 1993 heeft belanghebbende een algemene volmacht verstrekt over de in 2.3 bedoelde bankrekening aan zijn vader, de heer [D], woonachtig te [plaats 2] (Hongarije).
2.5.
Op het door belanghebbende bij brief van 30 juli 2013 overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 31 december 1994 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,35701
[rekeningnummer 2] (…)
KURS SCHÄTZUNG
77 KB LUX BOND FD.NLG’B’(SIC)CAP. 699,63 NLG 988.920 (…)
T O T A L D E S O F F E N E N D E P O T S LUF 988.920
(…)
Saldo SCHÄTZUNG
[rekeningnummer 3] 98,15 NLG 1.801 (…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 990.721
2.6.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 29 december 1995 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,35875
[rekeningnummer 2] (…)
KURS SCHÄTZUNG
77 KB LUX BOND FD.NLG’B’(SIC)CAP. 812,59 NLG 1.148.696 (…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 1.150.297
2.7.
Op het door belanghebbende overgelegde afschrift van de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 11 maart 1996 staat onder meer het volgende vermeld:
IHR VERKAUF ACIN KB LUX BOND FD.NLG’B’ (SIC)CAP.
62.627,18+ [NLG; Hof] 12/03/96
Op de bijlage bij dat bankafschrift staat onder meer het volgende vermeld:
77 ACIN KB LUX BOND FD.NLG’B’ (SIC)CAP.
Z/KURS VON 813,34 NLG 62.627,18 NLG
2.8.
Op het door belanghebbende overgelegde afschrift van de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 31 december 1996 staat onder meer het volgende vermeld:
AGIOS 31-12-96 1.246,91 (NLG; Hof) 31/12/96
2.9.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 31 december 1996 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,38776
(…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 1.165.933
2.10.
Op het door belanghebbende overgelegde afschrift van de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 10 november 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
KUPON 04/11/1997 BAYER.VEREINSBK.AG.(MTN) 96/99 8,000%
4.631,35+ [NLG; Hof] 19/11/97
2.11.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 31 december 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,27287
(…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 1.182.514
2.12.
Op het door belanghebbende overgelegde afschrift van de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 9 november 1998 staat onder meer het volgende vermeld:
KUPON 04/11/1998 BAYER.VEREINSBK.AG.(MTN) 96/99 8,000%
3.770,06+ [NLG; Hof] 09/11/98
2.13.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 31 december 1998 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,30544
(…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 1.090.222
2.14.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk van de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 28 augustus 1999 staat onder meer het volgende vermeld:
KUPON 04/11/1999 BAYER.VEREINSBK.AG.(MTN) 69/99 8,000%
4.080,49 [NLG; Hof] 09/11/99
(…)
KUPON 07/02/2000 KFW INT.FIN.INC.(MTN) 97/02 7,250%
3.845,09+ [NLG; Hof] 14/02/2000
2.15.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 30 december 1999 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,30544
(…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 1.202.260
2.16.
Op het door belanghebbende overgelegde bankstuk betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening met datum 29 december 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
WÄHRUNGEN SCHÄTZUNGSKURS IN ‘LUF’
NLG 18,30544
(…)
TOTAL DER GUTHABEN LUF 1.188.543
2.17.
De in 2.3 bedoelde bankrekening is opgeheven op 19 april 2002.
2.18.
Op 5 december 2012 heeft de heer [D] een schriftelijke verklaring in de Engelse taal opgesteld. De verklaring behoort tot de gedingstukken. In de verklaring stelt de heer [D] te bevestigen dat het geld op de in 2.3 bedoelde bankrekening van hem was, dat hij het geld contant heeft meegenomen toen de bankrekening werd opgeheven en dat hij het geld heeft gebruikt voor renovatie van onroerend goed in Hongarije en voor de aanschaf van een auto eveneens in Hongarije.

3.Geschil na verwijzing, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
De Hoge Raad heeft in het tweede verwijzingsarrest, voor zover van belang, het volgende overwogen:
4.7.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
De Hoge Raad verstaat hierbij onder boeten: opgelegde verhogingen en boeten.
In beroep is voorts in geschil:
(iii) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding wegens geleden immateriële schade ten bedrage van € 27.500.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen (i) en (ii) ontkennend moeten worden beantwoord en vraag (iii) bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in de beroepen steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, vernietiging dan wel kwijtschelding van de verhogingen, vernietiging van de boeten, vernietiging van de beschikkingen heffingsrente en toekenning van een vergoeding wegens geleden immateriële schade ten bedrage van € 27.500. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging dan wel kwijtschelding van de verhogingen voor de jaren 1990, 1991 en 1992, vermindering van de verhogingen vanaf de jaren 1993 – na kwijtschelding – tot 64 percent en vermindering van de boeten tot 64 percent van het nagevorderde belastingbedrag.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Anders dan belanghebbende meent, wordt de (verdere) behandeling van de beroepen in de procedures na verwijzing beperkt tot de door de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht. De verwijzingsopdracht ziet in de onderhavige gevallen uitsluitend op - kort gezegd - de verhogingen en de boeten. De klachten die belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen heeft aangevoerd, zijn door de Hoge Raad verworpen. De navorderingsaanslagen staan daarmee onherroepelijk vast, zodat klachten dienaangaande thans, in de verwijzingsprocedures niet meer aan de orde kunnen komen.
Ten aanzien van vraag (i)
4.2.
De Inspecteur heeft in zijn conclusie na (tweede) verwijzing erkend dat hij ten aanzien van de verhogingen voor de jaren 1990, 1991 en 1992 niet het bewijs kan leveren dat belanghebbende het feit heeft begaan ter zake waarvan de verhogingen zijn opgelegd. Deze verhogingen dienen derhalve te worden kwijtgescholden dan wel vernietigd. In zoverre is belanghebbendes beroep gegrond.
4.3.
Belanghebbende stelt ten aanzien van de in geschil zijnde verhogingen en boeten voor de jaren 1993 tot en met 2000 dat artikel 6 van het EVRM is geschonden. Belanghebbende stelt daartoe dat hij de bankstukken heeft overgelegd onder dreiging van verhogingen en boeten. De Inspecteur mag de bankstukken om die reden volgens belanghebbende niet gebruiken als bewijs tegen hem. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest Chambaz vs. Zwitserland van het EHRM van 5 april 2012, nr. 11663/04 (hierna: het arrest-Chambaz).
4.4.
Ten aanzien van de gegevens afkomstig van KB-Lux met betrekking tot de periode vanaf 31 december 1998 tot de opheffing van de rekening in 2002 heeft de Hoge Raad in zijn tweede verwijzingsarrest het volgende overwogen:
4.8.3.
Voor zover belanghebbende betoogt dat deze gegevens buiten beschouwing moeten blijven in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie, faalt dit betoog omdat geen sprake is van (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, onderdeel 3.3.2).
Naar het oordeel van het Hof heeft het arrest-Chambaz hier geen verandering in gebracht. Ook de door belanghebbende in de procedure voor het Hof overgelegde bankstukken betreffende de jaren 1994 tot en met 1998 zijn aan te merken als (bewijs)materiaal dat zijn bestaan niet dankt aan de wil van belanghebbende.
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn, na het arrest-Chambaz gewezen, arrest van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 ten aanzien van (bewijs)materiaal dat zijn bestaan niet dankt aan de wil van de beschuldigde het volgende geoordeeld:
3.6.
In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699 ([E] tegen Verenigd Koninkrijk), heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof staat het in 4.5 geciteerde arrest van de Hoge Raad niet op gespannen voet met het arrest-Chambaz, zoals belanghebbende stelt. Daar komt bij dat belanghebbende de bankstukken vrijwillig in de beroepsprocedures heeft overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur de hem toekomende bevoegdheden ingevolge artikel 47 van de AWR in strijd met die bepaling heeft uitgeoefend nadat hij de uitspraken op bezwaren heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM.
4.7.
Belanghebbende stelt voorts dat artikel 6 van het EVRM is geschonden, omdat hij geen inzage heeft gehad in alle documenten die tot het opleggen van de verhogingen en boeten hebben geleid. Belanghebbende verwijst ook ter zake naar het arrest-Chambaz.
4.8.
Ingevolge artikel 5:49, lid 1, van de Awb (tot 1 juli 2009: artikel 67m van de AWR) stelt de Inspecteur belanghebbende desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete en het voornemen daartoe berust, in te zien en daarvan afschriften te vragen. Belanghebbende heeft echter niet verzocht om inzage. In zoverre is er geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur voor elk van de jaren 1993 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit heeft begaan ter zake waarvan de verhoging of de boete is opgelegd, heeft het navolgende te gelden.
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de gelden op de bankrekening, zowel het saldo alsmede de rente daarop, toebehoren aan zijn vader en dat de op de bankrekening gestorte gelden familiekapitaal zijn. De Inspecteur heeft deze stelling betwist.
4.11.
Het Hof acht belanghebbendes stelling dat niet hij, doch zijn vader, de gerechtigde tot de gelden zou zijn, niet aannemelijk. De in 2.3 bedoelde bankrekening stond op naam van belanghebbende en luidde in Nederlandse guldens. Belanghebbende verrichtte ten aanzien van deze bankrekening beheersdaden. Hij haalde immers, naar hij ter zitting heeft verklaard, contant geld op ten laste van die bankrekening en hij werd over die bankrekening gebeld door een medewerker van KB-Lux met vragen over het beleggingsbeleid. De beslissingen ter zake van de beleggingen nam belanghebbende, blijkens zijn verklaring, geheel zelf. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof de conclusie dat belanghebbende niet alleen de juridische maar ook de economische gerechtigde was tot deze bankrekening. De algemene volmacht die de vader had om over de gelden van de bankrekening te beschikken, maakt dit niet anders.
4.12.
Het beboetbare feit bestaat in het over de jaren 1993 tot en met 2000 niet aangeven van bepaalde inkomsten. Bij de beantwoording van de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan, maakt het Hof onderscheid tussen de jaren 1993 en 1994 enerzijds en de jaren 1995 tot en met 2000 anderzijds.
4.13.
Ten aanzien van de jaren 1995 tot en met 2000 heeft het navolgende te gelden.
4.13.1.
Het Hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of belanghebbende uit de in 2.3 bedoelde bankrekening inkomsten heeft genoten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard ervan uit te gaan dat de door belanghebbende overgelegde bankstukken een volledig beeld geven ten aanzien van de rekening vanaf 11 november 1994. Aldus staat vast dat op die bankrekening vanaf genoemde datum tot en met 2000 tegoeden hebben gestaan. Voorts staat vast dat, gelet op de in 2.5 en 2.6 vastgestelde feiten, in ieder geval in de jaren 1995 tot en met 1996 waardepapieren ‘(sic)cap’ tot de beleggingen op bedoelde rekening behoorden. Verder staat vast dat, gelet op de in 2.8 vastgestelde feiten, in 1996 rente is vergoed op agio’s. Ten slotte staat vast dat, gelet op de in 2.10, 2.12 en 2.14 vastgestelde feiten, in de jaren 1997 tot en met 2000 obligatierente is uitbetaald op bedoelde rekening. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende in de jaren 1995 tot en met 2000 uit de bankrekening voor de inkomstenbelasting belaste inkomsten uit vermogen heeft genoten.
4.13.2.
Vervolgens dient het Hof de vraag te beantwoorden of deze inkomsten na toepassing van de rentevrijstelling dan wel dividendvrijstelling tot belastingheffing leiden. In dat kader heeft de Inspecteur terecht gesteld (en belanghebbende heeft dat niet weersproken), dat waardepapieren ‘(sic)cap’ onder het regime van het fictief rendement vallen. Aangezien de rentevrijstelling onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet van toepassing is op het fictief rendement, zijn de inkomsten genoten op deze waardepapieren belast. In de jaren waarin middels de in 2.3 bedoelde bankrekening was belegd in deze waardepapieren, te weten de jaren 1995 en 1996, was de fictieve rente aldus integraal belast. Over de jaren 1995 en 1996 is dan niet relevant of belanghebbende de rentevrijstelling volledig dan wel gedeeltelijk of niet heeft benut. Ten aanzien van de jaren 1997 tot en met 2000 heeft het navolgende te gelden. Uit de tot de gedingstukken behorende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1996, 1997, 1999 en 2000 blijkt dat belanghebbende de rentevrijstelling volledig had benut. Uitgaande van ervaringsregels is het Hof van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat dan ook in het jaar 1998 de rentevrijstelling volledig is benut. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende in de jaren 1995 tot en met 2000 belastbare inkomsten uit vermogen heeft genoten.
4.13.3.
Vervolgens dient het Hof de vraag te beantwoorden of belanghebbende deze inkomsten in de jaren 1995 tot en met 2000 niet heeft aangegeven. Uit de tot de gedingstukken behorende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1996, 1997, 1999 en 2000 blijkt dat belanghebbende geen rente-inkomsten of vermogen van de in 2.3 bedoelde bankrekening heeft verantwoord. Uitgaande van ervaringsregels is het Hof van oordeel dat het niet voor de hand ligt dat belanghebbende in het ene jaar wel de inkomsten betreffende een bepaalde bankrekening aangeeft en in het andere jaar niet. Derhalve is het Hof van oordeel dat ook voor de jaren 1995 en 1998 aannemelijk is dat deze inkomsten niet in de aangiften zijn betrokken.
4.13.4.
Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 1995 tot en met 2000 het feit ter zake waarvan de verhogingen en boeten zijn opgelegd, namelijk het niet-aangeven van bepaalde inkomsten uit vermogen, heeft begaan.
4.14.
Ten aanzien van de jaren 1993 en 1994 ontbreken de bankafschriften ter zake van de in 2.3 bedoelde bankrekening en heeft het navolgende te gelden.
4.14.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) heeft de Hoge Raad geoordeeld (r.o. 3.5.1) in welke gevallen de Inspecteur met gebruik van een bewijsvermoeden kan voldoen aan de op hem rustende last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd. Het betreft dan een geval waarin vaststaat
(i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux,
(ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n),
(iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en
(iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en).
4.14.2.
Zoals overwogen in 4.10 en 4.11 staat in de onderhavige gevallen vast dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van de in 2.3 bedoelde bankrekening. Daarmee is voldaan aan voorwaarde (i).
4.14.3.
Gelet op de vastgestelde feiten, in het bijzonder in 2.5, 2.6, 2.9, 2.11, 2.13, 2.15 en 2.16, staat vast dat de in 2.3 bedoelde bankrekening een aanzienlijk positief saldo vertoonde tussen 31 december 1994 en 2000. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat achter de zichtrekening van de in 2.3 bedoelde bankrekening een aanzienlijk positief saldo schuil gaat. De Inspecteur heeft gesteld, en belanghebbende heeft niet weersproken, dat het geldbedrag dat na de opening van de bankrekening op die rekening is gestort, direct in waardepapieren ‘(sic)cap’ is belegd en dat deze waardepapieren toen, in 1993 en 1994, een waarde van
f50.000 hadden. Daarmee is voldaan aan voorwaarde (ii), dat de in 2.3 bedoelde bankrekening over de jaren 1993 tot en met 2000 een aanzienlijk positief saldo vertoonde. Voldaan is aan voorwaarde (ii).
4.14.4.
Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende het saldo en de inkomsten betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening niet in de aangifte voor de inkomstenbelasting heeft betrokken, verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen in 4.13.3. Het Hof is van oordeel dat ook voor de jaren 1993 en 1994 aannemelijk is dat de inkomsten niet in deze aangiften zijn betrokken. Daarmee is voldaan aan voorwaarde (iii).
4.14.5.
In het kader van voorwaarde (iv) heeft het volgende te gelden. Zoals overwogen in 4.13.2 vallen waardepapieren ‘(sic)cap’ onder het regime van het fictief rendement, is daarop de rentevrijstelling niet van toepassing en is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.14.3, niet relevant of belanghebbende in de jaren 1993 en 1994 de rentevrijstelling volledig dan wel gedeeltelijk of niet heeft benut. Gelet op het vorenstaande is ook aan voorwaarde (iv) voldaan.
4.14.6.
Belanghebbende is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende gedurende de jaren 1993 en 1994 de inkomsten uit de in 2.3 bedoelde bankrekening niet heeft begrepen in zijn aangifte IB/PVV van deze jaren.
4.15.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.13 en 4.14 is het Hof van oordeel dat belanghebbende gedurende de jaren 1993 tot en met 2000 de inkomsten uit de in 2.3 bedoelde bankrekening niet heeft aangegeven als inkomsten uit vermogen.
4.16.
In het arrest van 28 juni 2013 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of sprake is van opzet, het volgende geoordeeld:
3.11.3.
In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.
4.17.
Het Hof is van oordeel dat deze omstandigheden zich ook in elk van de jaren 1993 tot en met 2000 voordoen en dat belanghebbende aldus opzet kan worden verweten.
4.18.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur voor elk van de jaren 1993 tot en met 2000 het bewijs geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging of de boete is opgelegd, heeft begaan en dat hem opzet kan worden verweten.
Ten aanzien van vraag (ii)
4.19.
Vervolgens is de vraag of de verhogingen en boeten passende en ook geboden sancties voor de begane vergrijpen zijn.
4.20.
Gelet op de omstandigheden als in de onderhavige gevallen aan de orde, zoals geschetst in 4.16 en 4.17, is het Hof van oordeel dat verhogingen en boeten van honderd percent passende en ook geboden sancties zijn voor de begane vergrijpen.
4.21.
De navorderingsaanslagen zijn met omkering van de bewijslast vastgesteld. De grondslag van de verhogingen en de boeten is daarmee ook vastgesteld met omkering van de bewijslast. In dit kader verwijst het Hof naar het eerste verwijzingsarrest, waarin de Hoge Raad (in r.o. 4.6.1.) het volgende heeft geoordeeld:
Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel de boeten kunnen matigen op de grond dat de belasting is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf alsmede omdat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden.
4.22.
In de beroepsprocedure voor het Hof heeft belanghebbende openheid van zaken gegeven door bankstukken betreffende de in 2.3 bedoelde bankrekening over te leggen. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard ervan uit te gaan dat de door belanghebbende overgelegde bankstukken een volledig beeld geven ten aanzien van de rekening vanaf 11 november 1994. Gelet hierop bestaat een (zeer) groot verschil tussen de door de Inspecteur geschatte bedragen aan inkomsten en vermogen, waarop de (inmiddels definitief vaststaande) navorderingsaanslagen gebaseerd zijn, en het bedrag aan inkomsten en vermogen dat blijkt uit de door belanghebbende overgelegde stukken. Weliswaar bestaat, zoals de Inspecteur stelt, de mogelijkheid dat belanghebbende ook over ander buitenlands inkomen of vermogen beschikte, maar direct bewijs voor die stelling ontbreekt. De in 4.21 bedoelde onzekerheidsmarge is derhalve groot. Het Hof zal daar rekening mee houden. Mede gelet op de vastgestelde feiten, in het bijzonder in 2.5 tot en met 2.16, en op hetgeen is overwogen onder 4.20 en 4.21, is het Hof van oordeel dat de verhogingen en boeten tot de volgende bedragen passend en geboden zijn:
Jaar
Bedrag
f
1993
750
1994
1.5
1995
1.616
1996
1.092
1997
2.315
1998
1.885
1999
2.04
2000
1.922
4.23.
Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde verhogingen en boeten dient voorts, ingevolge artikel 6 van het EVRM, te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.
4.24.
Het Hof is, in navolging van Hof Amsterdam, van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 4 december 2002, toen de Inspecteur bij brief de mededeling als bedoeld in artikel 67k (oud) van de AWR heeft gedaan. Niet gebleken is dat de redelijke termijn eerder is aangevangen.
4.25.
Hof Amsterdam heeft in 5.7.3.6 van zijn uitspraak geoordeeld dat voor de berechting van de zaken aldaar de redelijke termijn is overschreden met 24 maanden. Het Hof sluit aan bij het oordeel van Hof Amsterdam.
4.26.
Gelet op de in 4.25 aangenomen termijnoverschrijding en gelet op de door de Hoven geformuleerde uitgangspunten, welke meebrengen dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere vermindering van verhogingen en boeten dan met 20 percent leidt, zal het Hof de in 4.22 vermelde bedragen aan verhogingen en boeten verder kwijtschelden dan wel verminderen met 20 percent. Gelet hierop kan het Hof in het midden laten in welke mate de redelijke termijn sinds de uitspraak van Hof Amsterdam is overschreden.
4.27.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het Hof verhogingen, na kwijtschelding, en boeten voor elk van de jaren 1993 tot en met 2000 passende en geboden sancties tot de volgende resterende bedragen:
Jaar
Bedrag
f
1993
600
1994
1.2
1995
1.292
1996
873
1997
1.852
1998
1.508
1999
1.632
2000
1.537
Ten aanzien van vraag (iii)
4.28.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dienen te worden beslecht en dat overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, leidt tot immateriële schade. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/337.
4.29.
Als uitgangspunt in de onderhavige zaken geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het Hof bij berechting in eerste aanleg binnen twee jaar nadat de Inspecteur het bezwaar heeft ontvangen, uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is aangewend. Voor de berechting van verwijzingsprocedures heeft naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat de Hoge Raad het verwijzingsarrest heeft gewezen.
4.30.
In de onderhavige gevallen is de redelijke termijn aangevangen op 4 februari 2003. De uitspraak van Hof Amsterdam dateert van 2 juli 2009. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen.
4.31.
In de onderhavige gevallen heeft het Hof in 4.25 tot en met 4.27 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase en het beroep bij Hof Amsterdam reeds een vermindering van de opgelegde verhogingen, na kwijtschelding, en boeten toegekend. Het Hof acht de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn daarmee reeds vergolden. Naar het oordeel van het Hof staat dit oordeel niet op gespannen voet met het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, toen de Hoge Raad het volgende oordeelde:
3.3.4. (…)
Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast.
De onderhavige procedures betreffen, in afwijking van voornoemd arrest, slechts de verhogingen en boeten en niet de enkelvoudige belasting.
4.32.
Ten slotte merkt het Hof nog op dat van overschrijding van de redelijke termijn in de gerechtelijke procedures na de uitspraak van Hof Amsterdam geen sprake is. De Hoge Raad heeft zijn eerste verwijzingsarrest gewezen op 15 april 2011. Hof ’s‑Gravenhage heeft uitspraak gedaan op 6 januari 2012. De Hoge Raad heeft vervolgens zijn tweede verwijzingsarrest gewezen op 16 november 2012. Het Hof heeft de uitspraken gedaan binnen twee jaren na laatst genoemde datum.
4.33.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding wegens door hem geleden immateriële schade.
Slotsom
4.34.
De slotsom is dat de beroepen gegrond zijn.
Ten aanzien van de proceskosten
4.35.
Nu de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.36.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor alle zaken tezamen in totaal op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.416.
4.37.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen bij het Hof overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.38.
De Hoge Raad heeft in het tweede verwijzingsarrest geoordeeld dat door het Hof moet worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor Hof ’s‑Gravenhage een vergoeding dient te worden toegekend. Nu de door belanghebbende ingestelde beroepen bij Hof ’s‑Hertogenbosch gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding bij Hof ’s‑Gravenhage.
4.39.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor alle zaken tezamen in totaal op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.416.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar betreffende de bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1997 behorende kwijtscheldingsbesluiten;
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar betreffende de bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2000 behorende boetebeschikkingen;
  • vernietigtde verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992;
  • scheldtde verhogingen voor de jaren 1993 tot en met 1997 gedeeltelijk kwijt in die zin dat de verhogingen na kwijtschelding respectievelijk de volgende bedragen belopen:
    f600 (1993),
    f1.200 (1994),
    f1.292 (1995),
    f873 (1996) en
    f1.852 (1997);
  • vermindertde boeten voor de jaren 1998 tot en met 2000 tot respectievelijk de volgende bedragen
    f1.508 (1998),
    f1.632 (1999) en
    f1.537 (2000); en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van de gedingen bij het Hof en bij Hof ’s‑Gravenhage aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.832.
Aldus gedaan op 28 november 2013 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.