ECLI:NL:GHDHA:2025:80

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/852
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende, een B.V., is voldaan bij de registratie van een Toyota Yaris. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen het voldane bedrag, maar de Inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep bij het Hof. De belanghebbende stelde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat er prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld moesten worden. Het Hof oordeelde dat de rechtbank wel degelijk bevoegd was en dat het heffen van griffierecht voorafgaand aan de behandeling niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden en heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 500. De proceskosten zijn vastgesteld op € 907, en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 913 moet worden vergoed. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover het de beslissing over de immateriële schadevergoeding betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/852

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 juli 2023, nummer SGR 22/3215.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van vergoeding immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 8 maart 2024, 30 maart 2024 (recente machtiging), 21 oktober 2024 en 12 november 2024 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 8.372 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Toyota Yaris 1.6 GR Premium (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 18 november 2020.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Bewijslast
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [1], 17 januari 2020 [2] en 15 juli 2022 [3], volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2-uitstoot6. Eiseres heeft gesteld dat de CO2-uitstoot voor de berekening van de bruto Bpm moet worden verminderd met 50 gram per kilometer omdat bij de voldoening op aangifte ten onrechte is uitgegaan van de CO2-uitstoot die volgt uit de WLTP-methode. Ter zitting heeft zij hierover desgevraagd toegelicht dat onderzoek heeft uitgewezen dat voor een Mercedes 63 AMG een verschil in CO2-uitstoot van 50 gram per kilometer bestaat tussen de WLTP-methode en de NEDC-methode. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, reeds omdat een Mercedes 63 AMG een ander merk en type auto is dan de onderhavige Toyota GR Yaris. Dit zijn in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geen vergelijkbare auto’s. Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft weersproken dat een dergelijk verschil van 50 gram per kilometer is bewezen. De rechtbank ziet in deze enkele stelling dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiseres in de aangifte heeft vermeld.
Ex-rental
7. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 19 december 2013 [4]. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de hier in geding zijnde auto geen ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden. [5]
Verzoek prejudiciële vragen
8. Eiseres betoogt dat alleen het HvJ EU bevoegd is het Unierecht uit te leggen en dat de rechtbank daarom prejudiciële vragen moet stellen aan het HvJ EU. Het betoog van eiseres houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van de rechtbank staat hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is de rechtbank daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
10. ( De gemachtigde van) eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 19 maart 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 20 juli 2023. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) vijf maanden. Namens eiseres is een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat onder meer een eventuele immateriële schadevergoeding rechtstreeks door de gemachtigde in ontvangst wordt genomen en op zijn rekening wordt overgemaakt. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat, voor zover deze vergoeding (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiseres wordt overgemaakt, eiseres uit hoofde van de machtiging verplicht is de vergoeding over te maken naar de gemachtigde. Hieruit maakt de rechtbank op dat eiseres niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
11. Nu het beroep ongegrond is verklaard, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
[4] ECLI:EU:C:2013:857.
[5] zie ook Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of:
  • de Nederlandse rechter bevoegd is om het geschil te beslechten;
  • belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen;
  • belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, het griffierecht en een passende rentevergoeding over het griffierecht. Voorts verzoekt belanghebbende om een immateriëleschadevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schadevergoeding
5.1.1.
Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is verstreken en dat belanghebbende recht heeft op schadevergoeding. Het Hof stelt deze vast op € 500, aangezien de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden. De overschrijding is geheel te wijten aan de bezwaarfase, dus het Hof zal de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade. Het Hof zal de andersluidende uitspraak van de Rechtbank vernietigen. Het Hof is niet bevoegd een antwoord te geven op de vraag aan wie de Inspecteur de vergoeding dient uit te betalen.
5.1.2.
De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot toekenning van een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
Griffierecht
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.2.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.2.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.2.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Unierecht
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.3.2.
5.3.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.3.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Wettelijke rente
5.4.1.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
5.4.2.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding hiervan is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente
lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en/of het griffierecht is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
5.4.3.
De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 21 december 2018 beslist dat de rechter, indien de belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente, in de uitspraak op dit verzoek moet beslissen. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
5.4.4.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de aan haar toekomende bedragen. Het Hof zal de Inspecteur gelasten wettelijke rente te vergoeden indien hij de bedragen niet op tijd betaalt. Tot een hogere vergoeding is de Inspecteur niet verplicht. Het Unierecht dwingt, anders dan belanghebbende betoogt, niet tot een hogere vergoeding.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 907 (4 punten  wegingsfactor 0,25  € 907). Het Hof ziet geen aanleiding om aan belanghebbende een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt enkel toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden. Dat de Rechtbank de vergoeding in eerste instantie heeft geweigerd, betekent niet, anders dan belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld, dat het om ingewikkelde juridische materie gaat, waarbij een hogere wegingsfactor zou passen.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale, proceskostenvergoeding.
6.3.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Beslissing
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over de immateriëleschadevergoeding betreft;
  • veroordeelt de Inspecteur aan belanghebbende een schadevergoeding te betalen van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de proceskosten tot een bedrag van € 907;
  • gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 913 aan belanghebbende te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.