ECLI:NL:GHDHA:2025:78

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/511
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen in belastingzaken met betrekking tot bpm

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Den Haag had het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De zaak betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de Nederlandse rechter bevoegd was om het geschil te beslechten zonder prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, en dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Belanghebbende had geen recht op schadevergoeding of proceskostenvergoeding, en het vooraf heffen van griffierecht was niet in strijd met het Unierecht. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen en de voorwaarden waaronder naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/511

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 april 2023, nummer SGR 22/6073.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.447 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Volkswagen T-Roc 1.5 TSI Sport (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 31 december 2019.
2.2.
Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 21.281, een waardevermindering wegens schade van € 3.450 en een correctie van € 1.750 voor een niet-sluitende kilometeradministratie.
2.3.
De aangifte is geselecteerd voor een nacontrole.
2.4.
Bij brief van 8 juni 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur voert daartoe aan dat op de foto’s in het taxatierapport geen schade dan wel slechts gebruiksschade is te zien en dat daarom ten onrechte gebruik is gemaakt van een taxatierapport voor het bepalen van de afschrijving en de handelsinkoopwaarde. De Inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 22.455 conform de koerslijst die is gebruikt in het taxatierapport. Belanghebbende is in de brief in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken op het voornemen tot naheffing te reageren. Van die gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. Bij brief van 5 juli 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de naheffingsaanslag zal worden opgelegd. Met dagtekening 30 juli 2021 is de naheffingsaanslag ten bedrage van € 971 aan belanghebbende opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“6. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. [1] Eiseres stelt dat uit de wet niet volgt dat de auto in ongewijzigde staat moet blijven tussen taxatie en aangifte en dat de schade tussentijds kan zijn hersteld. Van die situatie is in dit geval echter geen sprake. Verweerder heeft immers vastgesteld dat reeds uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat geen sprake is van schade maar slechts van normale gebruikssporen. Eiseres heeft dat niet weersproken. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de bepaling van de afschrijving slechts gebruik kan worden gemaakt van de forfaitaire tabel dan wel van een koerslijst. Eiseres heeft niet weersproken dat in dit geval toepassing van de koerslijst de voor eiseres meest voordelige methode is. Verweerder heeft verder onweersproken gesteld dat reeds rekening is gehouden met leeftijdskorting en dat ook het meest gunstige tarief is toegepast. Gesteld noch gebleken is dat de leeftijdskorting onjuist is berekend.
7. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat op basis van de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen er moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 110 gr/km. De CO2-uitstoot die voor een auto is vastgesteld, is echter een gegeven kenmerk van een auto en kan dan ook niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde voertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen. [2] Eiseres is in de aangifte uitgegaan van een NEDC CO2-uitstoot van de auto van 124 gr/km en niet van de hogere WLTP uitstoot van 153 gr/km. Verweerder is bij de naheffingsaanslag ook uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 124 gr/km. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat die uitstoot onjuist is vastgesteld.
8. Bpm moet op aangifte worden voldaan. Indien een dergelijke voldoeningsbelasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Dat geldt voor alle gevallen van registratie van voertuigen ongeacht de herkomst daarvan. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat naheffing nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 110 VWEU.
9. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden omdat zij niet degene is op wier naam het kenteken wordt gesteld. Deze stelling vindt geen steun in de feiten nu eiseres in de aangifte heeft aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2003 [3] reeds geoordeeld dat een naheffingsaanslag Bpm aan de importeur mag worden opgelegd. Verweerder heeft de naheffingsaanslag dus aan eiseres kunnen en mogen opleggen. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 [4] waarop eiseres zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde bpm en de individuele voertuigen waarop die aangifte betrekking heeft.
10. Van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en/of artikel 47 van het Handvest is geen sprake. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiseres bij brief van 8 juni 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen, daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
11. Wat eiseres heeft aangevoerd over Domeinen Roerende Zaken (DRZ) faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat de auto immers niet is geschouwd door DRZ. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd op basis van een koerslijst behoeft hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de zogenoemde 72%-norm evenmin behandeling. Aangezien verweerder het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond heeft verklaard, heeft verweerder terecht geen kostenvergoeding voor bezwaar toegekend. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan al hetgeen eiseres daaromtrent heeft aangevoerd.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. [5] Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[5] Vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of:
  • de Nederlandse rechter bevoegd is om het geschil te beslechten;
  • belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • de rechten van de verdediging zijn geschonden, doordat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag geen gelegenheid is geboden om mondeling te worden gehoord;
  • bij de berekening van de bpm is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot;
  • voldoende rekening is gehouden met schade;
  • het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen;
  • belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag, en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, het griffierecht en een passende rentevergoeding over het griffierecht. Voorts verzoekt belanghebbende om een immateriëleschadevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep dan wel tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om een betamelijke motivering
5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep een motivering ingediend die vol staat met beledigingen aan het adres van Nederland, de Hoge Raad, rechters en de rechtspraak in het algemeen. Het Hof heeft deze motivering niet geaccepteerd en de gemachtigde verzocht een gekuiste versie te overleggen. Dit heeft de gemachtigde niet gedaan. De Inspecteur verzoekt het Hof daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof komt niet aan dit verzoek tegemoet. Het Hof kan het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren als de motivering ontbreekt. Het Hof maakt in deze zaak niet van deze mogelijkheid gebruik. Dit betekent niet dat geen gevolgen worden verbonden aan toekomstige weigeringen van deze gemachtigde om stukken met onbetamelijke taal te kuisen. Het Hof vertrouwt erop dat de gemachtigde niet in zijn oude gewoonte vervalt, en dit gebaar van het Hof als aanmoediging beschouwt om goed gedrag voort te zetten.
Schending rechten van de verdediging
5.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat uit het Unierecht zou voortvloeien dat een belanghebbende mondeling moet kunnen worden gehoord voordat een bezwarend besluit wordt genomen. Het is voldoende indien belanghebbende, gelijk hier is gebeurd, in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk te reageren op het voornemen een naheffingsaanslag op te leggen.
Bpm
5.3.1.
Belanghebbende betoogt dat naheffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige auto, in zijn algemeenheid in strijd is met het Unierecht. Dit betoog kan niet slagen. Te weinig geheven bpm kan op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Het opleggen van een naheffingsaanslag in de bpm aan de koper van een dergelijk motorvoertuig, vormt geen schending van artikel 110 VWEU voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2). Dat in het onderhavige geval daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.
5.3.2.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur van een onjuiste CO2-uitstoot is uitgegaan. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar volgens haar vergelijkbare voertuigen, zonder te specificeren welke dit zijn. De onderbouwing van dit standpunt schiet tekort. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar hetgeen de Rechtbank hierover heeft overwogen (r.o. 7 van de uitspraak van de Rechtbank).
5.3.3.
Voor de overige aspecten rond de heffing van bpm verwijst het Hof eveneens naar de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft de bewijslast van (het effect van) schade en andere waardeverminderende omstandigheden en heeft niets aangevoerd dat tot vermindering van de bpm leidt. De foto’s in het taxatierapport zijn onduidelijk, zodat deze niet kunnen dienen als basis om eventuele schade te beoordelen. In de schadecalculatie zijn allerlei posten opgenomen, zoals kentekenplaten, die niet als schade zijn aan te merken. De Inspecteur heeft terecht geen rekening gehouden met schade. Het standpunt van belanghebbende dat de regel dat 72% van de schade in aanmerking mag worden genomen, strijdig is met het Unierecht, laat het Hof dan ook onbesproken. Het Hof verwijst verder naar de overwegingen van de Rechtbank over de naheffingsaanslag.
Schadevergoeding
5.4.
Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn niet is verstreken en dat belanghebbende geen recht heeft op schadevergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot toekenning van een schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
Griffierecht
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.5.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.5.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.5.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Unierecht
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.6.2.
5.6.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.6.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Overige geschilpunten
5.7.
Er bestaat geen recht op vergoedingen. Het Hof komt niet toe aan de vraag of recht bestaat op vergoeding van rente.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.