ECLI:NL:GHDHA:2025:623

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
200.333.219/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafvorderlijk beslag op cryptovaluta en vergoeding van verkoopopbrengst na last tot teruggave

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) en een verweerder betreffende de vergoeding van cryptovaluta die in beslag zijn genomen. In 2021 werd er strafrechtelijk beslag gelegd op de cryptovaluta van de verweerder, die vervolgens met machtiging zijn verkocht. De centrale vraag was welke waarde de Staat moest vergoeden: de waarde ten tijde van de beslaglegging of de verkoopopbrengst. De rechtbank had de verweerder in het gelijk gesteld, maar het hof oordeelde dat de Staat recht had op de verkoopopbrengst, zoals bepaald in artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor eventuele waardevermindering van de cryptovaluta na de beslaglegging, en dat de verkoopopbrengst de enige vergoeding was die de verweerder kon ontvangen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de verweerder tot terugbetaling van een bedrag aan de Staat, plus wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de juridische principes rondom strafvorderlijk beslag en de rechten van de beslagene.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.219/01
Zaaknummer rechtbank : 10393028 / RL EXPL 23-4313
Arrest 1 april 2025
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
appellant,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. W. Wallinga, kantoorhoudend in Groningen.
Het hof noemt partijen hierna de Staat en [verweerder].

1.De zaak in het kort

1.1
In 2021 is strafrechtelijk beslag gelegd op cryptovaluta van [verweerder]. De cryptovaluta zijn met machtiging verkocht en nadien is een last tot teruggave gegeven. Deze zaak gaat over de vraag welke waarde de Staat dan moet vergoeden: de waarde ten tijde van de beslaglegging (standpunt [verweerder]) dan wel de waarde ten tijde van de vervreemding (oftewel de verkoopbrengst, standpunt Staat). De rechtbank heeft [verweerder] gelijk gegeven, maar het hof is van oordeel dat het standpunt van de Staat juist is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 29 september 2023, waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 25 juli 2023;
  • de memorie van grieven van de Staat;
  • de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Naar aanleiding van aangiftes van bankhelpdeskfraude heeft het Openbaar Ministerie (OM) een strafrechtelijk onderzoek gestart. Hieruit kwam naar voren dat de door middel van oplichting verkregen en naar cryptovaluta omgezette gelden waren overgeboekt naar verschillende cryptoaccounts, waaronder accounts bij Bitvavo, een cryptoexchange, waar gebruikers cryptocurrency kunnen kopen, verkopen en beheren.
3.2
Op vordering van de officier van justitie (OvJ) heeft Bitvavo op 24 augustus 2021 gegevens verstrekt, waaruit bleek dat een van die accounts op naam stond van [verweerder]. Op 24 augustus 2021 stonden de volgende hoeveelheden cryptovaluta op zijn account:
a. a) 21,68756936 Ethereum (ETH)
b) 0,76002124 Bitcoins (BTC)
c) 100,176730344 Ethereum Classic (ETC)
d) 15144,36262729 Request Price (REQ)
De valuta hadden op dat moment een tegenwaarde van in totaal € 110.952,31.
3.3
Voor het in beslag nemen van virtuele valuta heeft de Landelijke Beslag Autoriteit van het Openbaar Ministerie (OM) afspraken gemaakt met het bedrijf Bitonic. Via de zogeheten ‘Bitonic-OM’-procedure stelt Bitonic ‘wallets’ ter beschikking waarnaar de in beslag genomen cryptovaluta van een verdachte kunnen worden overgeboekt. Op 31 augustus 2021 is een kennisgeving van inbeslagneming uitgereikt aan Bitvavo. In die kennisgeving zijn de adressen van de vier OM-wallets bij Bitonic genoemd waarnaar Bitvavo de valuta van het account van [verweerder] kon overboeken.
3.4
In een bewijs van ontvangst ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) staat dat
“op 31 augustus 2021 (effectief uitgevoerd door Bitvavo op 20 september 2021) beslag is gelegd”op de cryptovaluta van [verweerder] bij Bitvavo. Partijen zijn het erover eens dat op 20 september 2021 in elk geval is binnengekomen in de OM-wallets bij Bitonic:
  • 0,82971083 BTC, waarvan 0,76035671 BTC van [verweerder]; de rest was van een van medeverdachte, en
  • 24.70184735 ETH.
Niet weersproken is dat [verweerder] dezelfde dag, dus 20 september 2021, ook niet meer bij de rest van zijn cryptovaluta kon (dus ook niet meer bij de REQ en ETC) en dat zijn wallet vanaf dat moment een saldo had van nul.
3.5
Op 24 september 2021 heeft Bitonic aan het OM bericht dat de
BTC en ETHdie dag waren omgezet in euro’s en dat de netto-opbrengst € 89.834,80 bedroeg. In dit bedrag was ook de opbrengst van de verkoop van valuta van een medeverdachte begrepen. De netto-opbrengst (na aftrek van de ten laste van [verweerder] komende fee van Bitonic) van de verkoop van de BTC en ETH van [verweerder] bedroeg
€ 87.343,11 [1] .
3.6
Op 21 oktober 2021 heeft Bitonic bericht dat de
REQen
ETCzojuist waren omgezet in euro’s. Niet in geschil is dat de in die mededeling vermelde hoeveelheid ETC niet klopt; de vermelde totale netto-opbrengst klopt wel:
€ 7.768,38 [2] .
3.7
Het strafrechtelijk onderzoek is niet doorgezet vanwege een gebrek aan capaciteit. Hierna is een last tot teruggave van de inbeslaggenomen valuta gegeven.
3.8
Op 22 augustus 2022 heeft het OM een bedrag van € 95.418,93 aan [verweerder] overgemaakt.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerder] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van een bedrag van € 13.657,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 september 2021;
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van € 95.418,93 vanaf 20 september 2021, althans vanaf 22 augustus 2022;
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 911,57;
de Staat veroordeelt in de proceskosten en nakosten, plus wettelijke rente.
4.2
[verweerder] legt hieraan ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem niet de tegenwaarde te vergoeden die de cryptovaluta hadden op 20 september 2021, volgens hem de dag waarop alle valuta in beslag zijn genomen. Hij heeft die waarde aan de hand van openbare gegevens begroot op € 109.076,00. Nu slechts een bedrag van € 95.418,93 aan hem is uitgekeerd heeft hij nog recht op het verschil daartussen, oftewel een bedrag van € 13.657,07, plus wettelijke rente.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 14.568,64 (€ 13.657,07 plus de buitengerechtelijke kosten van € 911,57), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 110.952,31 vanaf 24 september 2021 respectievelijk 21 oktober 2021, al naar gelang en pro rata naar het aantal cryptovaluta die op deze respectieve data zijn verkocht, tot aan de dag van volledige betaling. De Staat is in de proceskosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
De Staat is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft een aantal grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. De Staat wil dat het hof de vorderingen van [verweerder] alsnog afwijst en dat het hof [verweerder] veroordeelt tot terugbetaling van hetgeen hij onverschuldigd aan [verweerder] heeft betaald.
5.2
De Staat heeft daarbij wel opgemerkt dat hij heeft geconstateerd dat hij op 22 augustus 2022 een bedrag van € 1.492,22 [3] méér had moeten overmaken aan [verweerder] [4] . Het uitbetaalde bedrag van € 95.418,93 bestond volgens de Staat uit een bedrag van € 93.595,45 ter zake van de netto-opbrengst van de verkoop van de BTC, ETH, REQ en ETC plus een bedrag van € 1.823,48 aan de wettelijke rente daarover. In hoger beroep heeft de Staat geconstateerd dat het bedrag niet goed was berekend en dat hij € 96.911,15 had moeten overmaken, namelijk € 95.187,19 aan netto-opbrengsten plus € 1.723,96 aan wettelijke rente daarover vanaf 24 september 2021 respectievelijk 21 oktober 2021 tot aan 22 augustus 2022. Op basis van het vonnis heeft de Staat nog € 16.903,98 voldaan; daarin was ook het resterende deel van de wettelijk rente waarop [verweerder] aanspraak kon maken begrepen. Inclusief het al eerder betaalde bedrag van € 95.418,93 heeft de Staat dus in totaal € 112.322,91 aan [verweerder] overgemaakt. De Staat maakt dan ook aanspraak op restitutie van een bedrag van € 15.358,60 (€ 112.322,91 minus € 96.964,31 [5] ), plus de wettelijke rente daarover vanaf 23 augustus 2023, de datum waarop de Staat aan het vonnis heeft voldaan.
5.3
De Staat heeft de volgende grieven aangevoerd. Grief 1 houdt in dat de kantonrechter onjuiste vaststellingen heeft gedaan ten aanzien van (i) het moment waarop beslag is gelegd op de cryptovaluta van [verweerder], (ii) het aantal inbeslaggenomen cryptovaluta en de tegenwaarde daarvan ten tijde van de inbeslagneming, (iii) de verkoopopbrengst en (iv) het waardeverschil tussen het moment van beslaglegging en het moment van tegeldemaking. In dat verband voert de Staat onder meer aan dat de BTC en ETH op 20 september 2021 in beslag zijn genomen, maar de REQ en ETC pas op 21 oktober 2021. Grief 2 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [verweerder] recht had op de waarde van de valuta ten tijde van de inbeslagneming. De Staat betoogt dat in een geval als dit, waarin de valuta na machtiging zijn verkocht en daarna een last tot teruggave wordt gegeven, op grond van artikel 119 lid 2 Sv de waarde ten tijde van de vervreemding beslissend is. Grief 3 heeft betrekking op de wettelijke rente en grief 4 op de buitengerechtelijke kosten. Grief 5 bouwt op de voorgaande grieven voort en betreft de proceskosten en het dictum.

6.Beoordeling in hoger beroep

Uitgangspunt: rechtmatig beslag – na last tot teruggave bestaat recht op uitkering verkoopopbrengst (niet waarde ten tijde van inbeslagneming)grieven 1 en 2
6.1
Volgens de zogeheten Begaclaimcriteria [6] is de Staat alleen aansprakelijk voor schade die het gevolg is van strafrechtelijk optreden van politie en OM indien:
a. a) dat optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht; of
b) uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken met betrekking tot de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte.
6.2
[verweerder] is in de dagvaarding niet ingegaan op deze criteria. Hij heeft alleen opgemerkt (dagvaarding onder 3) nooit op de hoogte te zijn gesteld van de verdenkingen en nooit als verdachte te zijn aangemerkt. De Staat heeft in hetgeen in de dagvaarding is aangevoerd (kennelijk en begrijpelijk) ook niet gelezen dat [verweerder] zich (mede) op het standpunt stelde dat het beslag onrechtmatig was. De Staat heeft wel de processen-verbaal van verdenking respectievelijk van bevindingen overgelegd waaruit blijkt hoe het OM bij [verweerder] terecht is gekomen, maar is dus op zijn beurt in de conclusie van antwoord evenmin op de Begaclaimcriteria ingegaan. In het vonnis van de kantonrechter is bij de weergave van het standpunt van [verweerder] (alinea 3.2.) vermeld (mogelijk naar aanleiding van een verklaring ter zitting) dat er volgens [verweerder] “geen reële verdenking” bestond tegen hem, maar ook de kantonrechter heeft geen beoordeling op grond van de Begaclaimcriteria uitgevoerd. In hoger beroep schrijft [verweerder] (memorie van antwoord onder 42) dat het beslag “zonder duidelijke aanleiding” is gelegd. Nu [verweerder] met deze enkele stelling volstaat en geen enkele uitleg geeft, gaat het hof ervan uit dat hij niet heeft bedoeld (alsnog) een beroep te doen op de a-grond. Het hof gaat er in het navolgende daarom van uit dat (niet ter discussie staat dat) het beslag als zodanig rechtmatig is gelegd.
6.3
Vaststaat dat ook in geval van een rechtmatige beslaglegging een beslagene recht heeft op een waardevergoeding als:
  • ten laste van hem strafvorderlijk beslag is gelegd op een voorwerp van hem,
  • dat goed vervolgens door de beslaglegger tegelde is gemaakt en
  • op enig moment daarna teruggave wordt bevolen, bijvoorbeeld omdat, zoals in dit geval, de strafvervolging niet wordt doorgezet.
Kernvraag in deze procedure is of de beslagene in zo’n geval recht heeft op een vergoeding van de waarde van het goed
op het moment van beslaglegging(standpunt [verweerder]) of dat de beslagene in beginsel alleen aanspraak kan maken op de
waarde ten tijde van vervreemding, door uitkering van de (netto-)verkoopopbrengst (standpunt Staat).
6.4
Het hof is van oordeel dat de Staat het gelijk aan zijn kant heeft. De juistheid van het standpunt van de Staat volgt uit artikel 119 lid 2 Sv. Uit die bepaling blijkt dat als niet aan een last tot teruggave kan worden voldaan, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging als bedoeld in artikel 117 lid 2 Sv is beëindigd, de beslagene recht heeft op
“uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop (…) heeft opgebracht”. Niet weersproken is dat de cryptovaluta met een machtiging respectievelijk in opdracht van het OM door de aangewezen bewaarder (Bitonic) zijn verkocht (op 24 september 2021 respectievelijk 21 oktober 2021). Het in artikel 119 lid 2 Sv bedoelde geval doet zich hier dus voor. Het beslag is na vervreemding op de verkoopopbrengst blijven rusten (artikel 117 lid 4 Sv) en het is die verkoopopbrengst die op grond van artikel 119 lid 2 Sv moet worden uitgekeerd.
6.5
[verweerder] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het gaat om de waarde ten tijde van de inbeslagneming verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2018 [7] en ook de kantonrechter heeft aan die uitspraak gerefereerd. De Staat heeft terecht aangevoerd dat die uitspraak echter ziet op een ander geval, namelijk als sprake is van samenloop tussen verbeurdverklaring en een ontnemingsmaatregel. Om te voorkomen dat tweemaal hetzelfde voordeel wordt ontnomen in gevallen waarin de strafrechter de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen uitspreekt ter afroming van voordeel uit hetzelfde delict waarvoor het OM later een ontnemingsvordering indient, heeft de Hoge Raad al in 2016 [8] geoordeeld dat de waarde van verbeurdverklaarde voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2018, waarin naar dit arrest uit 2016 wordt verwezen, ging het om de vervolgvraag, namelijk welke waarde de strafrechter in zo’n geval moet toekennen aan verbeurdverklaarde voertuigen. De Hoge Raad oordeelde dat bij de verrekening van het reeds door de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voertuigen ontnomen voordeel in beginsel moet worden uitgegaan van de door de rechter te schatten waarde van de verbeurdverklaarde auto's ten tijde van de inbeslagneming onder de betrokkene, omdat deze waarde het voordeel belichaamt dat reeds door de verbeurdverklaring aan de betrokkene is ontnomen. De Staat merkt terecht op dit een logische keuze is gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel: het doel van zo’n maatregel is herstel van de veroordeelde in de vermogenstoestand zoals die zou zijn geweest zonder de crimineel behaalde voordelen. Door de waarde van, bijvoorbeeld, verbeurdverklaarde auto’s ten tijde van inbeslagneming in mindering te brengen op de ontnemingsmaatregel wordt bereikt dat (alleen) het voordeel wordt afgenomen dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft genoten doordat hij een tijdlang gebruik heeft kunnen maken van de met crimineel geld gekochte auto’s (totdat deze in beslag werden genomen). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor en er is dan ook geen reden om af te wijken van de wettelijke regel van artikel 119 lid 2 Sv.
6.6
Wat betreft het door [verweerder] aangehaalde arrest van de strafkamer van dit hof van 24 oktober 2018 [9] geldt het volgende. De Staat heeft er terecht op gewezen dat de advocaat-generaal (AG) in zijn conclusie ten aanzien van dit arrest [10] heeft geconcludeerd dat het hof ook in die zaak had moeten uitgaan van de verkoopopbrengst in plaats van de waarde ten tijde van de beslaglegging. Het hof was volgens de AG dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat de waardebepaling door het hof in de praktijk echter overeen kwam met de verkoopopbrengst kon de desbetreffende klacht niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens afgedaan met artikel 81 RO. Het is dus niet zo dat de Hoge Raad expliciet heeft geoordeeld dat het hof het in die zaak helemaal goed had gedaan; de uitkomst bleef hoe dan ook hetzelfde zodat er geen reden was om de uitspraak van het hof te casseren.
6.7
Kortom, het is de verkoopopbrengst die moet worden vergoed. Overigens heeft de Staat terecht opmerkt dat dit twee kanten opwerkt. Het voorwerp kan tussen het moment van beslaglegging en het moment van verkoop immers ook in waarde zijn gestegen en in dat geval mag de Staat de waardestijging niet in zijn zak mag steken en alleen de lagere waarde ten tijde van de beslalegging vergoeden. Dat laatste zou wel de consequentie zijn als de redenering van [verweerder] zou worden gevolgd.
Mogelijke uitzondering?
6.8
Het is niet uitgesloten dat onder bepaalde omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat de verkoopopbrengst moet worden uitgekeerd. Zo wordt in de rechtspraak wel een uitzondering aangenomen in het geval dat de verkoop van een inbeslaggenomen voorwerp een onredelijk lage prijs heeft opgebracht. Naar het hof begrijpt voert [verweerder] aan dat, als het al juist zou zijn dat de verkoopopbrengst moet worden uitgekeerd, de Staat in elk geval eerder opdracht had moeten geven tot vervreemding, namelijk direct na beslaglegging. [verweerder] gaat er daarbij van uit dat alle cryptovaluta op 20 september 2021 in beslag zijn genomen, omdat het saldo van zijn account toen nul was en hij dus niet meer bij zijn cryptovaluta kon. Volgens [verweerder] hadden alle cryptovaluta diezelfde dag te gelde kunnen zijn gemaakt. Verder voert [verweerder] aan dat als de Staat al een zekere vervreemdingstijd zou moeten worden gegund, vaststaat dat de Staat alleen wat betreft de BTC en de ETC conform zijn eigen vervreemdingstermijn van vijf dagen heeft gehandeld door deze cryptovaluta op 24 september 2021 te gelde te laten maken. Wat betreft de REQ en de ETC heeft de Staat in strijd met die termijn gehandeld doordat deze cryptovaluta pas op 21 oktober 2021 zijn omgezet, aldus [verweerder]. Voor zover hij hiermee bedoelt te stellen dat de Staat verplicht is tot vergoeding van de waardedaling, omdat de Staat na de beslaglegging te lang heeft gewacht met de tegeldemaking, is die stelling onjuist, en wel om de volgende redenen.
6.9
Op zich valt uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat als wordt gekozen voor vervreemding, het de voorkeur verdient om die vervreemding zo snel mogelijk te laten plaatsvinden, dit (onder meer) om het risico op waardevermindering door tijdsverloop te verkleinen. De AG heeft hierop ook gewezen in de hierboven al vermelde conclusie; alinea 15 van die conclusie bevat het volgende citaat (onderstrepingen hof):
“Daaruit vloeit eveneens voort dat ten aanzien van vervangbare voorwerpen, waarvan de economische waarde gemakkelijk is vast te stellen (…) hetrisico vanbewaring enwaardeverminderingkan worden beperkt door eensnelle vervreemding. Het beslag komt daarna op de opbrengst daarvan te rusten en kan bij een eventuele last tot teruggave gemakkelijk worden gerestitueerd.”
6.1
Dit is ook te begrijpen vanuit de gedachte dat als een last tot teruggave wordt gegeven, de beslagene in beginsel zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht als vóór de beslaglegging. Mede daarom heeft de bewaarder bijvoorbeeld ook de plicht om zo goed mogelijk te zorgen voor in beslag genomen voorwerpen. De Staat heeft verklaard dat het OM in geval van cryptovaluta het beleid hanteert om uiterlijk vijf werkdagen na inbeslagname tot vervreemding over te gaan, teneinde het risico op koersschommelingen zoveel mogelijk te beperken. Die korte vervreemdingstermijn hangt volgens de Staat onder meer samen met het volatiele karakter van cryptovaluta, dat wil zeggen de omstandigheid dat forse koersdalingen en -stijgingen binnen een (zeer) kort tijdsbestek geen uitzondering zijn. [verweerder] heeft dit niet weersproken.
6.11
Dit betekent echter niet dat de Staat
zonder meerverplicht is om elke vorm van waardedaling te vergoeden als hij zich niet houdt aan die termijn van vijf dagen. Voor een dergelijke algemene regel bestaat geen rechtsgrond. Buiten het geval van onrechtmatige beslaglegging (zie hiervóór onder 6.1.) kan van een eventuele compensatieplicht alleen sprake zijn als de Staat dermate onzorgvuldig te werk gaat bij (het kiezen van het tijdstip van) de tegeldemaking, dat dit als zodanig onrechtmatig jegens de beslagene moet worden aangemerkt. Het is de beslagene die dat moet stellen en onderbouwen. Bij cryptovaluta gaat het om voorwerpen waarvan niet bij voorbaat vaststaat dat deze minder waard worden naarmate het beslag voortduurt; er kan zich net zo goed een waardestijging voordoen. De beslagene kan daarom niet volstaan met de enkele stelling dat na de termijn van vijf dagen is vervreemd en dat in de tussentijd een waardedaling heeft plaatsgevonden. De beslagene zal bijvoorbeeld moeten stellen en onderbouwen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij de opgetreden (niet te verwaarlozen) waardedaling had kunnen en moeten voorzien en omdat hij wel eerder had kunnen en moeten verkopen. Zodanig (of ander) onrechtmatig handelen heeft [verweerder] niet gesteld en is overigens ook niet gebleken. Dit betekent dat er geen reden is om een uitzondering te maken op de regel van artikel 119 lid 2 Sv. De Staat heeft dus terecht de verkoopopbrengst uitgekeerd.
6.12
Omdat deze zaak door de Staat principieel is ingestoken, overweegt het hof ten overvloede nog het volgende.
  • In deze zaak bestaat discussie over de datum van beslaglegging en daarmee ook over de vraag of binnen vijf dagen na beslaglegging is verkocht. Zoals hiervoor overwogen stelt [verweerder] dat doorslaggevend is het moment waarop hij niet meer bij zijn cryptovaluta kon en dat 20 september 2021 dus de dag van beslaglegging was, omdat het saldo van zijn account toen nul was (zie hierboven 3.4. en 6.8.). De Staat stelt daartegenover dat het beslag pas is voltooid als het voorwerp niet alleen uit de beschikkingsmacht van de beslagene is geraakt, maar ook in de macht van de beslaglegger is gekomen. Volgens de Staat was dit wat betreft de BTC en de ETH inderdaad op 20 september 2021 het geval (daarover bestaat dus eensgezindheid), maar wat betreft de REQ en ETC niet eerder dan op 21 oktober 2021, omdat Bitonic pas op die dag meldde dat de bewuste valuta waren binnengekomen in de OM-wallets. Als de Staat met die ‘melding’ doelt op het overgelegde bericht van Bitonic van 21 oktober 2021 (zie hierboven onder 3.6.), dan kan het hof dit niet volgen. In dat bericht staat immers alleen dat de REQ en ETC die dag zijn
  • Het is de vraag of het beslag in deze zaak niet moet worden gezien als een beslag op een vorderingsrecht in plaats van als een beslag op roerende zaken (van dat laatste was sprake in de door partijen aangehaalde uitspraken
- Het lijkt erop dat de REQ en de ETC, anders dan de BTC en ETH, inderdaad langer dan vijf dagen na beslaglegging te gelde zijn gemaakt, zoals [verweerder] heeft aangevoerd. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van deze cryptovaluta in de periode van 20 september 2021 (eigenlijk moet er vanaf 25 september 2021 worden gerekend, maar voor het gemak en in het voordeel van [verweerder] houdt het hof 25 september 2021 aan) tot 21 oktober 2021 slechts een (zeer) geringe waardedaling (circa € 64,-) heeft plaatsgevonden [14] . Los daarvan is hierboven al overwogen dat het enkele feit dat niet binnen de termijn is vervreemd niet voldoende om een compensatieplicht in het leven te roepen (zie 6.11. hierboven).
6.13
Wat van deze overwegingen ten overvloede ook zij, de conclusie luidt dat de Staat terecht alleen de verkoopopbrengst heeft uitgekeerd.
Wettelijke rentegrief 3
6.14
De Staat voert terecht aan dat de kantonrechter heeft miskend dat in het op 22 augustus 2022 betaalde bedrag van € 95.418,93 al een bedrag van € 1.823,48 aan wettelijke rente (over € 93.595,45) was begrepen. Ook voert de Staat terecht aan dat [verweerder] op grond van artikel 11 lid 6 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (Biv) aanspraak kan maken op wettelijk rente over de verkoopopbrengst van de cryptovaluta, vanaf de datum van vervreemding, dus vanaf 24 september 2021 respectievelijk 21 oktober 2021.
Buitengerechtelijke kostengrief 4
6.15
Daargelaten de vraag of het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten in dit geval van toepassing is (de Staat betwist dat dit het geval is), is het hof met de Staat van oordeel dat [verweerder], in het licht van de betwisting van de Staat, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij kosten heeft gemaakt die als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Conclusie en proceskosten
6.16
Gelet op het voorgaande slaagt ook de klacht van de Staat dat hij in eerste aanleg ten onrechte in de kosten is veroordeeld. De slotsom is dat het vonnis niet in stand kan blijven.
6.17
Bij de vaststelling van de restitutieplicht van [verweerder] moet wel, zoals de Staat ook erkent, in diens voordeel rekening worden gehouden met de door de Staat gemaakte rekenfout (zie hierboven onder 5.2.) Dit betekent dat de Staat recht heeft op restitutie van een bedrag van € 15.358,60 plus de wettelijke rente daarover vanaf 23 augustus 2023 (de datum waarop de Staat aan het vonnis heeft voldaan).
6.18
Het hof zal het vonnis dus vernietigen en opnieuw rechtdoen zoals hierna weergegeven. [verweerder] zal als de vrijwel geheel in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 25 juli 2023;
en, opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [verweerder] af;
  • veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling aan de Staat van een bedrag van € 15.358,60 plus de wettelijke rente daarover vanaf 23 augustus 2023;
- veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, in eerste aanleg aan de zijde van de Staat begroot op € 660,- aan salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 129,14 aan kosten exploot, € 2.135,- aan griffierecht en € 1.214,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na deze uitspraak;
  • bepaalt dat als [verweerder] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en de Staat hem dit arrest moet laten betekenen, hij de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na deze uitspraak;
  • verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Dousma-Valk, S.A. Boele en D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie memorie van grieven 3.5. en voetnoot 9; niet in geschil.
2.Zie memorie van grieven 3.6. en voetnoot 10; niet in geschil.
3.Zie memorie van grieven 3.7., 7.35 en 7.36. Strikt genomen berekent de Staat de netto-opbrengst onder 3.7. (opnieuw) verkeerd, want die moet € 87.343,11 +7.768,38 = 95.111,49 zijn in plaats van € 95.187,19. Omdat dit een klein verschil (€ 75,70) in het voordeel van [verweerder] is, laat het hof dit verder buiten beschouwing.
4.Zie memorie van grieven 3.7 en 7.35.
5.Zie memorie van grieven nr. 3.7: € 96.911,15 + € 53,66 = € 96.964,81 en dus niet € 96.964,31 zoals de Staat stelt; een verschil van € 0,07. Ook dit te verwaarlozen bedrag laat het hof verder buiten beschouwing.
6.Zie HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956.
8.HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874
9.Gerechtshof Den Haag 24 oktober 2018, ECLI:NL:HR:GHDHA:2018:2821.
11.HR 2 juni 1936, NJ 1936/1015 en HR 27 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6151.
12.HR 22 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:964.
14.Volgens de berekening van [verweerder] (dagvaarding onder 9) was de tegenwaarde van deze valuta op 20 september (€ 4.720,- + € 3.191,- =) € 7.911,-, terwijl de bruto-opbrengst van de verkoop van deze valuta op 21 oktober 2021 volgens de mededeling van Bitonic € 7.846,85 bedroeg (vóór de aftrek van de fee van Bitonic).