ECLI:NL:GHDHA:2025:243

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/1117, BK-25/75 en BK-25/76
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikkingen en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over drie WOZ-beschikkingen van de gemeente Zuidplas. De belanghebbende, een crèche/peuterspeelzaal, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van onroerende zaken voor het kalenderjaar 2021. De Heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op respectievelijk € 229.000, € 229.000 en € 97.000. Het bezwaar tegen de waarde van de derde onroerende zaak werd gegrond verklaard, terwijl de bezwaren tegen de eerste twee onroerende zaken ongegrond werden verklaard. De Rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak de waarden van de eerste twee onroerende zaken verlaagd en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten. De belanghebbende ging in hoger beroep, onder andere om een hogere proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade te verkrijgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend, omdat de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden was vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor wat betreft de immateriële schadevergoeding en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 714 aan de belanghebbende, en de Minister van Justitie en Veiligheid tot € 286. Daarnaast zijn de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 453,50 en het griffierecht van € 548 moet worden vergoed aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-23/1117, BK-25/75 en BK-25/76

Uitspraak van 19 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zuidplas, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 oktober 2023, nummers SGR 22/1402 en SGR 22/1403.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarden op 1 januari 2020 van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] (onroerende zaak 1; BK-25/75), [adres 2] te [woonplaats 2] (onroerende zaak 2; BK-23/1117) en [adres 3] te [woonplaats 3] (onroerende zaak 3; BK-25/76), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op respectievelijk € 229.000, € 229.000 en € 97.000 (de beschikkingen). De beschikkingen zijn verenigd in één biljet. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen ter zake van gebruik niet-woningen (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikkingen en de aanslagen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft onroerende zaak 3 en de aanslag ter zake van de [adres 3] te [woonplaats 3] vernietigd. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor wat betreft de onroerende zaken 1 en 2. Verder is bij de uitspraak op bezwaar een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 67,25.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikkingen aldus dat de vastgestelde waarde van [adres 1] (object 1) wordt verminderd tot € 204.000 en de waarde van [adres 2] (object 2) wordt verminderd tot € 168.000;
  • vermindert de aanslagen onroerende-zaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 204.000 voor [adres 1] (object 1) en € 168.000 voor [adres 2] (object 2);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.402;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 25 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaken 1 en 2; beide een crèche/peuterspeelzaal.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt, dat op 23 maart 2021 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Tijdens de hoorzitting van 23 december 2021 heeft belanghebbende aangevoerd dat zij sinds maart 2020 geen gebruiker meer is van onroerende zaak 3. De Heffingsambtenaar heeft op 10 februari 2022 uitspraak gedaan op het bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag van onroerende zaak 3 vernietigd. De bezwaren ten aanzien van de onroerende zaken 1 en 2 zijn ongegrond verklaard. Verder is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 67,25 (€ 269 x 1 punt bezwaarschrift x 0,25 gewicht van de zaak).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Geschil
2. In geschil zijn de waarden van object 1 [ [adres 1] te [woonplaats 1] ] en object 2 [ [adres 2] te [woonplaats 2] ] op de waardepeildatum. Het beroep richt zich mede tegen de hoogte van de door verweerder vastgestelde proceskostenvergoeding voor de hoorzitting van object 3 [ [adres 3] te [woonplaats 3] ].
(…)
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarden van object 1 en object 2 alsmede de daarop gebaseerde aanslagen te hoog zijn vastgesteld en dienen de beroepen in zoverre gegrond te worden verklaard.
Het geschil over kostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting
13. Het bezwaar voor object 3 is in de bestreden uitspraak gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand toegekend, waarbij één punt is toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269,00 en wegingsfactor 0,25. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de hoorzitting, omdat uit de uitspraak op bezwaar volgt dat er een hoorzitting heeft plaatsgevonden en pas in de uitspraak op bezwaar de WOZ-beschikking en de aanslag voor object 3 zijn vernietigd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De gemachtigde van eiseres heeft een (min of meer) standaard bezwaarschrift ingediend, terwijl hij in bezwaar had kunnen volstaan met de grond dat eiseres op vanaf maart 2020 geen gebruiker meer van object 3 was. Als eiseres dit argument al in het bezwaarschrift zou hebben aangevoerd was een hoorzitting voor object 3 niet nodig geweest. Dit klemt temeer nu verweerder in dat verband onweersproken heeft verklaard dat eiseres dit argument pas op de hoorzitting voor het eerst heeft aangevoerd. Verweerder heeft de kostenvergoeding in bezwaar dan ook terecht beperkt tot de kosten voor het indienen van een bezwaarschrift.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
14. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door verweerder ontvangen omstreeks 23 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ruim 5 maanden. Eiseres heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde komt deze vergoeding toe aan de gemachtigde en niet aan eiseres, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiseres geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
Proceskosten
(…)
16. De rechtbank is van oordeel dat een wegingsfactor 1 aan de zaken moet worden toegekend, gelet op de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaken, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand in de beroepsfase is verricht. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in de beroepsfase sprake is van samenhangende zaken, aangezien alle zaken gelijktijdig op zitting zijn behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, omdat het soortgelijke correcties betreft.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de twee taxatierapporten. Deze kosten stelt de rechtbank vast, met inachtneming van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties[2] en de door eiseres gestelde tijdsbesteding van twee uren, vast op € 136 (2 uur a € 68 per uur). De totale
proceskosten bedragen dus € 2.402 (€ 2.266 + € 136).
[2] Staatscourant 2018, nr. 28796.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Met name gaat het om de vraag of aan belanghebbende 1 punt moet worden toegekend voor de hoorzitting ter zake van het gegronde bezwaar voor onroerende zaak 3. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en (hoger) beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.
Aangezien deze zaak betrekking heeft op drie onroerende zaken heeft het Hof – naast zaaknummer BK-23/1117 – twee zaaknummers toegevoegd, te weten BK-25/75 (onroerende zaak 1) en BK-25/76 (onroerende zaak 3).
Vergoeding kosten bezwaar
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen punt heeft toegekend voor de hoorzitting, waardoor de vergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld. Volgens belanghebbende is de inhoud van de hoorzitting ten onrechte alleen op het gegronde deel van het bezwaar getoetst en dienen voor het vaststellen van de vergoeding de bezwaren tegen de drie afzonderlijke onroerende zaken als één zaak te worden beschouwd.
5.3.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten voor de hoorzitting voor onroerende zaak 3.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen verschillende op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. [1] In casu is dus sprake één zaak.
5.5.
In beroep heeft de Rechtbank de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de onroerende zaken 1 en 2 vernietigd en de beschikkingen en de aanslagen ten aanzien van de onroerende zaken 1 en 2 verminderd. Verder heeft de Rechtbank een vergoeding toegekend voor de kosten van bezwaar. Daarbij zijn de kosten voor bezwaar bepaald op 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor 1. De Rechtbank heeft daarbij geen rekening gehouden met de vergoeding die de Heffingsambtenaar al bij de uitspraak op bezwaar had toegekend voor de kosten van de bezwaarfase. Gelet op de omstandigheid dat ter zake van de drie onroerende zaken sprake is van één bezwaar, is in de vergoeding derhalve het bijwonen van de hoorzitting meegenomen en is de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor bezwaarfase eerder te hoog dan te laag. Het Hof ziet in de omstandigheid dat het in de onderhavige zaak gaat om drie onroerende zaken geen reden de wegingsfactor hoger vast te stellen dan de toegepaste factor 1. De klacht van belanghebbende faalt derhalve.
Immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.6.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het toekennen van een immateriëleschadevergoeding voor belanghebbende geen compensatie vormt omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.7.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [2] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [3]
5.8.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
5.9.
Op grond van vaste jurisprudentie [4] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.10.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op omstreeks 23 maart 2021 en hij heeft uitspraak gedaan op 10 februari 2022. Het beroepschrift is op 25 februari 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 3 oktober 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en ruim zes maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond zeven maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. [5] De overschrijding dient voor vijf maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor twee maanden aan de beroepsfase.
5.11.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 714 (€ 1.000 x 5/7) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister)) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 286 (€ 1.000 x 2/7) aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
6.2.
Het Hof stelt de proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 voor de kosten van het hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 907 x wegingsfactor 0,5).
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 714;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 286;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 453,50 ; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.H.N. van der Loo. De beslissing is op 19 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19, BNB 2015/54 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122.
2.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
3.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
4.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2.
5.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).