ECLI:NL:GHDHA:2025:2169

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
200.348.895/01 & 200.348.895/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot samenwonen als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2018 aangevochten, waarin de man was verplicht tot het betalen van partneralimentatie en kinderalimentatie. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de partneralimentatie te beëindigen op grond van artikel 1:160 BW, stellende dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner als waren zij gehuwd. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en haar nieuwe partner een affectieve relatie hebben, maar dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij samenwonen in de zin van de wet. Het hof heeft de verzoeken van de man tot beëindiging van de partneralimentatie afgewezen en de partneralimentatie met ingang van 30 oktober 2023 vastgesteld op € 1.772,- bruto per maand, en met ingang van 1 januari 2025 op € 2.562,- bruto per maand. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 1.016,- per maand van 11 september 2024 tot 1 januari 2025, en op € 1.091,- per maand met ingang van 1 januari 2025. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.348.895/01 en 200.348.895/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-7906
zaaknummer rechtbank : C/10/667979
beschikking van de meervoudige kamer van 15 oktober 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.T. Wernsen te Voorburg,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.E. Sondorp te Gouda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 11 september 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 10 december 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 3 maart 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 22 april 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 20 januari 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 22 april 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een tweede journaalbericht van 22 april 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 30 mei 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 30 mei 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2006. Bij beschikking van de rechtbank van 22 januari 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
3.3
Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige:
[de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.4
Bij dezelfde beschikking van de rechtbank van 22 januari 2018 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) met ingang van 22 januari 2018 steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 624,- per maand en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking € 2.050,- per maand.
3.5
Voorts is bij dezelfde beschikking– voor zover in hoger beroep van belang – de volgende regeling van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld:
- gedurende iedere volgende periode van twee weken is [de minderjarige] bij de man:
* in de eerste week van donderdag uit school tot maandag naar school; en
* in de tweede week van woensdag uit school tot donderdag naar school.
- [de minderjarige] is voorts bij de man gedurende de helft van de algemeen erkende feestdagen en de reguliere schoolvakanties, waarbij partijen de exacte verdeling in onderling overleg verder dienen in te vullen;
- beide ouders hebben toegang tot [de minderjarige] wanneer zij ziek is en mogen daarnaast als toeschouwer aanwezig zijn bij (sport)activiteiten en (school)uitvoeringen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
- de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2018 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde partneralimentatie met ingang van 30 oktober 2023 is bepaald op nihil;
- dezelfde beschikking ook gewijzigd in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 11 september 2024 is bepaald op € 665,- per maand;
- de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders verzochte ten aanzien van de partner- en kinderalimentatie afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de verzoeken van de man af te wijzen;
- de verzoeken van de vrouw toe te wijzen, het hof begrijpt: te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vanaf 11 september 2024 wordt vastgesteld op € 1.089,- en de partneralimentatie vanaf 30 oktober 2023 op € 2.075, en vanaf 1 januari 2025 op € 1.097,- en € 2.063 respectievelijk;
- te bepalen dat de man gehouden is om aan het hof te overleggen: zijn aangiftes inkomstenbelasting over 2023 en 2024 en een verklaring van zijn werkgever over zijn salaris en de totale hoogte van de uitgekeerde bonussen en ontvangen aandelen et cetera in 2022, 2023 en 2024, alsmede de wijze waarop bonussen worden berekend en aan hem worden uitgekeerd;
- de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking op te schorten totdat het hof een beschikking heeft gegeven;
- de man te veroordelen in de kosten die de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gemaakt.
4.3
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de vrouw in haar grieven in hoger beroep en mitsdien in haar (aanvullende) verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken ongegrond te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.4
Bij incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
primair:
a. a) te bepalen dat de partneralimentatieverplichting van de man op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is geëindigd met ingang van 17 mei 2022, althans met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
b) vast te stellen dat de man uit hoofde van de door de man aan de vrouw onverschuldigd c.q. teveel betaalde partneralimentatie vanaf 17 mei 2022, althans vanaf 6 maart 2023, althans vanaf een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren, een vordering heeft op de vrouw ten bedrage van € 65.890,53 bruto, zodat de vrouw dat bedrag is verschuldigd en dient te betalen aan de man, althans een bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag met ingang van de datum van de beschikking van het hof tot aan de datum van algehele voldoening, dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
c) de vrouw te veroordelen tot vergoeding aan de man van de door de man gemaakte kosten voor de inschakeling van de privédetective, begroot op € 6.579,38, althans een bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag met ingang van de datum van de beschikking van het hof tot aan de datum van algehele voldoening, dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
d) de vrouw te veroordelen in de kosten van de man van dit geding inclusief de nakosten en daarin begrepen de advocaatkosten van de man, begroot op € 4.813,03+ p.m., althans een bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag met ingang van de datum van de beschikking van het hof tot aan de datum van algehele voldoening, dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren,
subsidiair:
a) de beschikking van 22 januari 2018 van de rechtbank te wijzigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op nihil, met ingang van 1 januari 2023, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
b) vast te stellen dat de man uit hoofde van de door de man aan de vrouw onverschuldigd c.q teveel betaalde partneralimentatie vanaf 1 januari 2023, althans vanaf 30 oktober 2023, althans vanaf een datum als het hof juist acht, een vordering heeft op de vrouw ten bedrage van € 50.143,89 bruto, althans € 26.883,89 zodat de vrouw dat bedrag verschuldigd is en dient te betalen aan de man, althans een bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag met ingang van de datum van de beschikking van het hof tot aan de datum van algehele voldoening, dan wel met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren,
meer subsidiair:
mocht het hof onverhoopt bepalen dat de man wel partneralimentatie moet betalen,
te bepalen dat de beschikking van 22 januari 2018 van de rechtbank wordt gewijzigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op een bedrag dat lager ligt dan het bedrag van € 2.470,21 bruto, met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
Tot slot verzoekt de man het hof de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.5
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de man in zijn grieven en (aanvullende en voorwaardelijke) verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken ongegrond te verklaren, althans af te wijzen.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Beëindiging partnerbijdrage
5.1
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep primair te bepalen dat zijn partneralimentatieverplichting op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd per 17 mei 2022, althans met ingang van een datum als het hof juist acht. Hij baseert dit verzoek op het feit dat de vrouw een relatie heeft met [de nieuwe partner] en dat zij samenwonen alsof zij gehuwd zijn. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de man onder andere een privédetective ingeschakeld, die tussen 17 mei 2022 en 6 maart 2023 onderzoek heeft verricht. De bevindingen zijn vastgelegd in het rapport van 3 april 2023 (het zogenoemde detectiverapport). Uit dit rapport blijkt volgens de man onomstotelijk dat de vrouw en [de nieuwe partner] samenwonen als waren zij gehuwd. De man stelt in dat kader, verwijzend naar de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:720), dat er tussen [de minderjarige] en [de nieuwe partner] een vertrouwdheid bestaat die past in het beeld dat [de nieuwe partner] regelmatig zorgtaken in het gezin van de vrouw vervult.
5.2
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof om de verzoeken van de man af te wijzen. Zij stelt primair dat de privédetective op onrechtmatige wijze onderzoek heeft verricht. Het onderzoek was disproportioneel lang en er werd bijvoorbeeld een vaste camera gebruikt in de videowagen tegenover haar huis. Het gedrag van de man, waardoor inbreuk werd gemaakt op haar privacy, heeft een zware wissel op het welzijn van de vrouw getrokken. Het bewijs in de vorm van het detectiverapport moet daarom volgens de vrouw worden uitgesloten. Zij heeft ook beschreven dat er in het rapport allerlei aannames worden gedaan die tot onjuiste conclusies leiden. Men vergeet bijvoorbeeld dat de woning van de vrouw ook een ingang heeft aan de achterzijde. Verder wijst de vrouw erop dat het rapport niet laat zien dat sprake is van situaties zoals beschreven in de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2020 (ECLI:NL:GHARL 2020:720), terwijl er maandenlang een auto met vaste camera voor de deur heeft gestaan. De vrouw benadrukt dat zij zelf voor [de minderjarige] zorgt en dat [de nieuwe partner] geen zorgtaken vervult. Tot slot voert zij – onder verwijzing naar dezelfde uitspraak – aan dat het aantal nachten dat [de nieuwe partner] bij haar thuis verblijft niet maakt dat sprake is van samenwonen en van financiële verwevenheid, ook niet als hij die keren bij haar heeft gegeten en gedoucht en gebruik heeft gemaakt van het internet.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat (1) tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) met elkaar samenwonen, (4) elkaar wederzijds verzorgen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5.4
Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende concreet heeft gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW tussen de vrouw en [de nieuwe partner] op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw geëindigd zou zijn. Het detectiverapport biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Vaststaat dat de vrouw en [de nieuwe partner] een affectieve relatie hebben van duurzame aard. Naar het oordeel van het hof heeft de man echter ook in hoger beroep onvoldoende aangetoond dat die affectieve relatie meebrengt dat de vrouw en [de nieuwe partner] met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling in die zin dat betrokkenen financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen. Daarvoor is onvoldoende dat is waargenomen dat [de nieuwe partner] een sleutel heeft van de woning, zich zo nu en dan ontfermt over [de minderjarige] , boodschappen meebrengt naar de woning van de vrouw, de vrouw en [de minderjarige] in de auto van [de nieuwe partner] meerijden, zij een keer samen op vakantie zijn geweest, en dat [de nieuwe partner] ook eet bij de vrouw. Dergelijke gedragingen passen immers ook binnen een duurzame affectieve relatie waarbij partijen elkaar niet wederzijds verzorgen of een gemeenschappelijke huishouding voeren. De wederzijdse verzorging en financiële verwevenheid tussen de vrouw en [de nieuwe partner] is daarmee dus niet aangetoond. Evenmin zijn de bevindingen in het rapport voldoende om te komen tot de conclusie dat de man op voorhand zodanig aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van samenwoning, dat het aan de vrouw is om hiervan tegenbewijs te leveren. Gelet op het voorgaande heeft de man zijn beroep op artikel 1:160 BW, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724), wat meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde cumulatieve eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest.
5.5
Gelet op het voorgaande zal het hof in het incidenteel hoger beroep het primaire verzoek van de man, onder a, om de onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 BW te beëindigen, afwijzen.
Te veel betaalde partneralimentatie en kosten inhuren privédetective
5.6
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man betaalde partneralimentatie, of vergoeding van de kosten van het inhuren van de privédetective. Het hof zal in het incidenteel hoger beroep dan ook de primaire verzoeken van de man onder b en c afwijzen.
Wijziging van omstandigheden
5.7
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de beschikking van 22 januari 2018 te wijzigen in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde partneralimentatie met ingang van 30 oktober 2023 wordt bepaald op nihil.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het hof is van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt en overweegt hiertoe het volgende. Niet in geschil is tussen partijen dat hun inkomens sinds de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2018 zijn veranderd. Het hof neemt daarom een wijziging van omstandigheden aan. In het navolgende zal het hof beoordelen vanaf wanneer en in hoeverre het gaat om een rechtens relevante wijziging, die aanleiding geeft tot een wijziging van de partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.9
De man stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum voor de nihilstelling had moeten worden vastgesteld op 1 januari 2023 in plaats van 30 oktober 2023, nu duidelijk is dat de behoefte van de vrouw ook voor 30 oktober 2023 al niet meer aanwezig was.
5.1
De vrouw voert aan dat de man niet heeft onderbouwd dat de vrouw sinds 1 januari 2023 geen behoefte meer heeft aan de bij de door de rechtbank bij beschikking van 22 januari 2018 vastgestelde bijdrage.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw er vanaf de datum indiening verzoek door de man bij de rechtbank (30 oktober 2023) rekening mee heeft kunnen houden dat de partneralimentatie mogelijk zou wijzigen, zal het hof bij de herbeoordeling van de hoogte van de partneralimentatie uitgaan van deze datum. Het hof zal de ingangsdatum dan ook, net als de rechtbank, vaststellen op 30 oktober 2023.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.559,21 netto per maand in 2018 bedraagt.
5.13
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij al geruime tijd geen behoefte meer had aan de vastgestelde bijdrage en dat haar behoeftigheid is verminderd. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de vrouw een woning heeft gekocht waarbij zij € 95.000,- eigen geld heeft ingelegd. De vrouw voert aan dat dit mogelijk was omdat zij na de vaststelling van de partneralimentatie zuinig heeft geleefd en bijvoorbeeld geen pensioen opbouwde, waardoor zij heeft kunnen sparen. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte uit de stukken heeft geconcludeerd dat haar behoeftigheid is verminderd doordat het eigen vermogen in haar onderneming is toegenomen. Hierover merkt de rechtbank op dat er geen privéonttrekkingen zijn geweest. Volgens de vrouw blijkt uit de stukken slechts dat het totaal van privéonttrekkingen en privé-stortingen niet negatief was. Ook benadrukt de vrouw dat zij haar schuld van € 10.000,- jegens haar ouders niet heeft afgelost, maar dat deze door hen is kwijtgescholden. De vrouw verklaart in 2023 slechts tijdelijk gewerkt te hebben in het bedrijf van haar huidige partner, omdat dit toch te zwaar bleek en moeilijk te combineren was met haar pedicurepraktijk. Gezien deze omstandigheden had de rechtbank dan ook niet mogen concluderen dat haar behoeftigheid is afgenomen. De financiële groei die haar onderneming in 2022 heeft doorgemaakt, kan volgens de vrouw niet tot een ander oordeel leiden. Zij stelt dat deze groei te maken had met het feit dat veel concurrenten vanwege de coronamaatregelen waren gestopt met hun pedicurepraktijk. Hierdoor kon zij, zodra de maatregelen vervielen, meer klanten aannemen. De vrouw stelt dat zij rond de echtscheiding en verhuizing minder kon werken, maar na corona weer meer uren beschikbaar had voor nieuwe cliënten. Daarnaast verkoopt zij ook producten waarvan de adviesprijzen in 2022 aanzienlijk zijn gestegen, waardoor zij haar tarieven heeft verhoogd. De vrouw stelt dat de financiële groei in 2023 slechts € 495,- bedroeg. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat haar omzet is gestabiliseerd na de uitzonderlijke financiële groei in 2022.
5.14
De man voert aan dat de rechtbank op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de vrouw al geruime tijd geen behoefte meer had aan de vastgestelde bijdrage en dat haar behoeftigheid is verminderd. Vaststaat dat de vrouw haar woning heeft gekocht en hierbij € 110.480,- aan eigen middelen heeft ingebracht. Daarnaast heeft zij een hypothecaire geldlening afgesloten van € 155.000,-. De vrouw heeft haar woning aangekocht voor een aanzienlijk lager bedrag dan de WOZ-waarde doet vermoeden (€ 255.000,- tegenover € 352.000,-). De vrouw dient dit verschil nader toe te lichten en de koopovereenkomst te overleggen. Verder stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen privéonttrekkingen heeft gedaan. Ook deze stelling heeft de vrouw niet onderbouwd. Uit haar aangifte inkomstenbelasting 2022 blijkt immers dat zij een privéstorting heeft gedaan van € 12.878,-, terwijl de vrouw geen privéonttrekkingen heeft gedaan. De man kan de stelling van de vrouw dan ook niet plaatsen. Ook stelt de vrouw dat zij er alles aan heeft gedaan om te sparen voor de woningovername. De man volgt deze stelling niet. Feit is dat het ondernemingsvermogen van de vrouw aanzienlijk is toegenomen door meer omzet te genereren en privéstortingen te doen. Dit staat los van de keuze van de vrouw om met dit vermogen een woning aan te schaffen. Zij had er ook voor kunnen kiezen elders een woning te zoeken, waardoor haar keuze om haar huidige woning te kopen volledig voor haar rekening komt. Het eigen vermogen van de vrouw bedroeg in 2022 € 92.377,-. De afname in 2023 van € 95.087,- valt toe te schrijven aan een privéonttrekking ter financiering van haar woning. Het feit dat zij dit bedrag aan eigen middelen heeft ingebracht, toont aan dat de vrouw de alimentatie heeft gebruikt om te sparen voor de aanschaf van de woning, terwijl alimentatie hier niet voor bedoeld is. Tot slot betwist de man de betrouwbaarheid van de overgelegde verklaring van de vrouw dat haar schuld van € 10.000,- is kwijtgescholden door haar ouders.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Van belang is in hoeverre de onderhoudsgerechtigde zelf voorziet of kan voorzien in de huwelijksgerelateerde behoefte. Dat is bepalend voor de vraag of er sprake is van een aanvullende behoefte (behoeftigheid). Aangezien de vrouw partneralimentatie verzoekt, ligt het op haar weg om voldoende te stellen over haar huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte en deze ook te onderbouwen.
5.16
Anders dan de man stelt, is het hof van oordeel dat de behoefte van de vrouw niet is verbleekt. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan niet enkel door tijdsverloop verbleken (zie o.a. overweging 2.12 van de conclusie van de A-G, ECLI:NL:PHR:2018:41, bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). Er dient te worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval. Dat de vrouw de alimentatie zou hebben gebruikt om te sparen voor de aanschaf van haar woning, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de vrouw door te sparen de woning kon aankopen, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw mag immers naar eigen inzicht de alimentatie besteden. Het hof zal hieronder de aanvullende behoefte van de vrouw bespreken.
5.17
Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.083,79 netto per maand. Voor de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw moet worden gekeken naar haar inkomen. Het hof ziet, gelet op de relatief korte periode tussen 1 oktober 2023 en 1 januari 2024, aanleiding om uit proceseconomisch oogpunt voor de gehele periode (vanaf 1 oktober 2023) uit te gaan van eenzelfde inkomen. Het hof neemt daarbij het inkomen van de vrouw over 2024 als uitgangspunt en zal daarom in zijn berekeningen uitgaan van de periode 2024-1. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2024 van de vrouw volgt een winst uit onderneming van € 22.789,- en een belastbare winst van € 16.504,-. De man heeft echter aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een hogere verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. Hij wijst in dat kader op de financiële groei van de onderneming van de vrouw in 2022. Hij stelt dat de vrouw meer inkomsten kan genereren en zodoende (voor een groter deel) in haar eigen behoefte kan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter voldoende aangetoond dat de financiële groei van haar onderneming in 2022 zich in 2023 en 2024 niet heeft voortgezet dan wel had kunnen voortzetten. De vrouw heeft last van chronische trombose, zodat niet van haar kan worden verwacht dat zij meer klanten behandelt. De vrouw kan als gevolg van haar gezondheidsklachten immers niet lang achter elkaar (zittend) werken, zij moet tussendoor bewegen, waardoor zij haar werkzaamheden niet fulltime kan uitoefenen. Het hof vindt dan ook voldoende aannemelijk dat het inkomen van de vrouw is gestabiliseerd en dat de financiële groei in 2022 zich niet had kunnen voortzetten. Dit leidt ertoe dat het hof rekening zal houden met de voornoemde winst uit onderneming van € 22.789,- en de belastbare winst van € 16.504,-. Dat de vrouw relatief hoge overige kosten heeft opgevoerd (in 2023: € 6.227,-) leidt niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar extra zakelijke kosten voldoende onderbouwd. Zo heeft zij dubbele kosten gemaakt in de overgang naar een nieuwe boekhouder. Ook heeft de vrouw kosten gemaakt voor coaching. De vrouw heeft ter zitting de noodzaak van de coaching verduidelijkt en de man heeft die noodzaak niet betwist. Het hof acht deze kosten daarom voldoende onderbouwd en ziet geen reden om (een deel van) deze kosten bij haar fiscale winst op te tellen.
5.18
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt het netto besteedbaar inkomen (hierna te noemen: NBI) van de vrouw € 1.826,- per maand. Het hof heeft berekend dat de vrouw daarom een bedrag van afgerond (€ 3.083,79 - € 1.826,- =) € 1.258 netto per maand, ofwel € 1.772,- bruto per maand, nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. Het hof verwijst voor de berekening van de netto en bruto aanvullende behoefte naar de aangehechte berekening.
5.19
De man heeft er nog op gewezen dat de vrouw geen openstaande lening meer heeft bij haar ouders. De vrouw heeft in reactie daarop verklaard dat de lening door haar ouders is kwijtgescholden. Gelet op deze verklaring ziet het hof in de stelling van de man geen aanleiding om van een lagere aanvullende behoefte uit te gaan.
Draagkracht man
5.2
De vrouw heeft het hof verzocht te bepalen dat de man gehouden is om aan het hof te overleggen zijn aangiftes inkomstenbelasting over 2023 en 2024, een verklaring van zijn werkgever over zijn salaris en de totale hoogte van de uitgekeerde bonussen en ontvangen aandelen in 2022, 2023 en 2024 alsmede de wijze waarop bonussen worden berekend en aan hem worden uitgekeerd. Het hof zal dit verzoek afwijzen, nu de man voldoende openheid van zaken heeft gegeven. Hij heeft immers op 30 mei 2025 nadere stukken ingediend, waaronder zijn aangifte inkomstenbelasting over 2021, 2022 en 2023 en heeft inzage gegeven in zijn aandelenpakket en bijbehorende dividenduitkeringen. Nu de man ook ter zitting vragen van het hof met betrekking tot zijn inkomen heeft beantwoord, ziet het hof geen aanleiding om het verzoek van de vrouw toe te wijzen. Het hof zal derhalve uitsluitend rekening houden met de bij het hof bekende inkomensgegevens.
5.21
Het hof gaat wat het inkomen van de man betreft uit proceseconomisch oogpunt (zie rechtsoverweging 5.17) uit van zijn inkomensgegevens in 2024. Uit de jaaropgave 2024 van de man blijkt dat hij een brutoloon heeft van € 135.408,-. De man heeft verklaard dat dit inclusief bonusbetalingen is. Gelet op voorgaande gaat het hof uit van een totaal brutoloon van de man in 2024 van € 135.408,-.
5.22
Voorts houdt het hof rekening met de aandelen die de man in zijn bezit heeft van de besloten vennootschap waarvoor hij werkzaam is. Vaststaat dat aan de man in 2023 en 2024 dividend is uitgekeerd. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening kan worden gehouden met de dividenduitkeringen omdat hij € 35.280,- heeft moeten lenen van zijn vader om de aandelen te kopen. De dividenduitkeringen dienen zodoende volgens de man te worden weggestreept tegen de openstaande (renteloze) schuld aan zijn vader. Het hof is echter van oordeel dat wel rekening moet worden gehouden met de dividenduitkeringen. De man ontvangt immers dividend en bouwt vermogen op. Het hof is van oordeel dat de door de man aangegane lening dient te worden beschouwd als een wijze van financiering van zijn belegging. Voor de hoogte van het dividend zal het hof uitgaan van de uitkering in 2024, aldus van een bedrag van € 49.000,-. Gebleken is dat de dividenduitkering in 2023 uitzonderlijk hoog was, te weten € 93.100,-. De besloten vennootschap maakte in 2022 (het jaar waarop de uitkering in 2023 was gebaseerd) een uitzonderlijk goed jaar door, het beste jaar uit de geschiedenis van het bedrijf. Het hof acht het niet redelijk om van dit bedrag uit te gaan, aangezien het niet aannemelijk is dat de besloten vennootschap ieder jaar zulke goede resultaten zal halen. Verder is het hof van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de geldleningsovereenkomst tussen de man en de besloten vennootschap met betrekking tot de aandelen van de man. Uit de koopovereenkomst over deze aandelen volgt dat de totale koopprijs voor de aandelen € 352.800,- bedroeg. Nu de man op de leveringsdatum een bedrag van € 35.280,-, zijnde 10% van de koopprijs, heeft voldaan, bedraagt de initiële hoofdsom van de lening aan de onderneming nog € 317.520,-. De man is hiervoor een geldlening aangegaan met zijn werkgever, zoals blijkt uit de door de man overgelegde geldleningsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof dient geen rekening te worden gehouden met aflossingen van de man op voornoemde geldlening, omdat ook deze geldlening door de man is aangegaan vanuit het oogpunt om zijn belegging te financieren. Uit artikel 3.1.1. van de geldleningsovereenkomst volgt evenwel dat de man over het uitstaande bedrag van de lening een rente van 4% op jaarbasis verschuldigd is. Het hof zal bij de berekening van zijn draagkracht rekening houden met de rentebetalingen. De rentebetalingen zijn immers kosten van de belegging. Uit het door de man overgelegde overzicht blijkt dat de rente over 2024 € 9.870,- bedroeg, het hof zal dit volgen. Uit de door hem overgelegde dividendnota over 2024 blijkt voorts dat € 7.350,- aan dividendbelasting is ingehouden op het bruto dividend van € 49.000,-. Aangezien de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de belastingheffing over het dividend in 2024, zal het hof uitgaan van de ingehouden dividendbelasting zoals weergegeven op de door hem overgelegde dividendnota. Het hof zal daarom in zijn berekening, naast het voornoemde brutoloon, een netto (dividend) inkomen van (€ 49.000 - € 9.870 - € 7.350 =) € 31.780,- betrekken.
5.23
Gelet op het voorgaande becijfert het hof het NBI van de man op € 9.135,- per maand. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule voor 2024: 60% x [NBI – (NBI x 0,3 + 1.270)]. Dit betekent dat het hof zal rekenen met een woonbudget van 30% van het NBI van de man en met een bedrag van € 1.270,- voor de kosten van levensonderhoud. Dit levert een draagkrachtruimte voor partneralimentatie op van € 5.125,- netto per maand. Hiervan is 60%, ofwel € 3.075,- netto per maand, beschikbaar voor partneralimentatie. Als de man partneralimentatie betaalt, mag hij de betaalde partneralimentatie echter als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. Het hof telt daarom dat belastingvoordeel op bij zijn draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 4.878,- bruto per maand. Dit betekent dat de man in beginsel geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.772,- bruto per maand kan voorzien. Dat is anders als hij hiervoor geen draagkracht meer heeft na berekening van zijn bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging voor [de minderjarige] . Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW namelijk voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden als de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Hier komt het hof op terug na de bespreking van de kinderalimentatie.
Partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025
5.24
Het hof ziet – mede gelet op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd – aanleiding om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 opnieuw te berekenen. Per 1 januari 2025 vervalt immers de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat [de minderjarige] op 1 augustus 2024 12 jaar is geworden. Om in aanmerking te komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting is één van de voorwaarden dat het kind op 1 januari jonger is dan 12 jaar. De vrouw komt hierdoor met ingang van 1 januari 2025 niet meer in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.25
Het hof overweegt als volgt. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.284,- netto per maand. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de eerder genoemde inkomensgegevens van de vrouw over 2024 bepaalt het hof het NBI van de vrouw met ingang van 1 januari 2025 op € 1.821,- per maand. Het hof heeft berekend dat de vrouw daarom een bedrag van afgerond (€ 3.284 - € 1.821,- =) € 1.463,- netto per maand, ofwel € 2.562,- bruto per maand, nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. Het hof verwijst voor de berekening van de netto en bruto aanvullende behoefte naar de aangehechte berekening. Verder berekent het hof de draagkracht van de man voor partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 op € 3.065,- netto per maand, ofwel € 4.902,- bruto per maand, zodat hij in beginsel ook met ingang van deze datum geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Het hof dient echter – gelet op de voorrangsregel uit rechtsoverweging 5.23 – eerst het verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie te beoordelen.
Kinderalimentatie
5.26
Het hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 11 september 2024 (zijnde de datum van de bestreden beschikking), zodat ook het hof deze ingangsdatum zal hanteren bij de te bepalen kinderalimentatie.
Behoefte [de minderjarige]
5.27
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] geïndexeerd naar 2024 € 1.157,-per maand bedraagt.
Draagkrachtberekening
5.28
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van [de minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht. Hiertoe moet eerst het NBI van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
5.29
Het hof verwijst voor het in aanmerking te nemen inkomen van partijen naar hetgeen hiervoor in het kader van de partneralimentatie is overwogen. Ook voor de vaststelling van de kinderalimentatie houdt het hof immers rekening met de inkomensgegevens van partijen over 2024.
Draagkracht vrouw
5.3
Rekening houdend met een winst uit onderneming van € 22.789,- over 2024, een belastbare winst van € 16.504,- over 2024, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en het kindgebonden budget van € 6.610,-, volgt dat de vrouw in 2024 een NBI heeft van € 2.377,- per maand. De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 1.270)] en bedraagt € 276,- per maand.
Draagkracht man
5.31
Het hof houdt rekening met de inkomensgegevens van de man over 2024, zoals uiteengezet in rechtsoverwegingen 5.20 tot en met 5.23 van deze beschikking. Het hof zal daarom in zijn berekening, naast het voornoemde brutoloon van € 135.408,-, een netto (dividend) inkomen van (€ 49.000 - € 9.870 - € 7.350 =) € 31.780,- betrekken. Het hof becijfert (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man in 2024 op € 9.135,- per maand. De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 1.270)] en bedraagt € 3.588,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.32
Omdat de beschikbare draagkracht de behoefte van [de minderjarige] van € 1.157,- per maand overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking plaats te vinden:
- aandeel van de vrouw: € 276,- / € 3.864,- x € 1.157,- = (afgerond) € 83,- per maand;
- aandeel van de man: € 3.588,- / € 3.864,- x € 1.157,- = (afgerond) € 1.074,- per maand.
Zorgkorting
5.33
De vrouw meent dat geen rekening moet worden gehouden met een zorgkorting aan de zijde van de man. Op dit moment is er geen contact tussen de man en [de minderjarige] . De vrouw staat open voor dit contact, maar [de minderjarige] heeft tijdens het eerste gesprek bij het Rotterdams Omgangshuis aangegeven dat zij geen contact met haar vader wil. De doorverwijzing van de rechtbank heeft daarom niet tot contactherstel tussen de man en [de minderjarige] geleid.
5.34
De man heeft gezegd de wens van [de minderjarige] te zullen respecteren. Hij acht het evenwel in haar belang dat er op termijn weer contact komt. De man is, naar aanleiding van een gesprek met een ontwikkelingspsycholoog/kinderspecialist, voornemens om een verzoek te doen tot benoeming van een bijzondere curator, zodat hij hulp krijgt om (in de toekomst) met [de minderjarige] in contact te komen.
5.35
Het hof is van oordeel dat de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 5%. De zorgkorting bedraagt in beginsel minimaal 5% van de behoefte van [de minderjarige] . Het hof ziet geen aanleiding van dit beginsel af te wijken. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat partijen hebben verklaard dat er al geruime tijd geen contact is tussen de man. De man zou echter graag weer contact met [de minderjarige] hebben. Dit betekent dat de zorgkorting neerkomt op (5% van € 1.157,-) € 57,85.
Het hof begrijpt de wens van de man dat zijn contact met [de minderjarige] hersteld zal worden en verwacht dat partijen zich, mogelijk met de hulp van een bijzondere curator, voor dit contactherstel zullen inzetten. Afhankelijk van de opbouw van het contact kunnen partijen, zo nodig met hulp van hun advocaten, de zorgkorting aanpassen.
Kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2025
5.36
Het hof ziet om dezelfde reden als ten aanzien van de partneralimentatie – zoals overwogen in rechtsoverwegingen 5.24 en 5.25 – aanleiding om de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2025 opnieuw te berekenen. Het hof rekent hierbij met de inkomensgegevens uit 2024.
5.37
Het hof overweegt als volgt. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 1.232,-. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw als volgt. Rekening houdend met een winst uit onderneming van € 22.789,- over 2024, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en het kindgebonden budget van € 6.603,-, volgt dat de vrouw een NBI heeft van € 2.372,- per maand. De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 1.270)] en bedraagt € 245,- per maand. Bij de berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie neemt het hof in zijn berekening naast het brutoloon van € 135.408,- over 2024 ook zijn netto (dividend) inkomen van (€ 49.000 - € 9.870 - € 7.350 =) € 31.780,- mee. Het hof becijfert (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man in 2025 op € 9.170,- per maand. De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 1.270)] en bedraagt € 3.576,- per maand.
5.38
Omdat de beschikbare draagkracht de behoefte van [de minderjarige] van € 1.232,- per maand overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking plaats te vinden:
- aandeel van de vrouw: € 245,- / € 3.821,- x € 1.232,- = (afgerond) € 79,- per maand;
- aandeel van de man: € 3.576,- / € 3.821,- x € 1.232,- = (afgerond) € 1.153,- per maand.
5.39
De man heeft ook met ingang van 1 januari 2025 recht op een zorgkorting van 5%. Dit leidt ertoe dat er een bedrag van (5% van € 1.232,-) € 61,60 in mindering komt op zijn hiervoor berekende aandeel van € 1.153,- per maand. Het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen komt hierdoor uit op € 1.091,-.
Conclusie kinderalimentatie
5.4
Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat in 2024 € 83,- per maand van de kosten van opvoeding en verzorging voor [de minderjarige] voor rekening van de vrouw komt en dat de man – na aftrek van de zorgkorting – een bijdrage van (afgerond) € 1.016,- voor zijn rekening dient te nemen. Het hof stelt dus de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] van 11 september 2024 tot 1 januari 2025 vast op een bedrag van € 1.016,- per maand.
Met ingang van 1 januari 2025 wijzigt de kinderalimentatie en dient de vrouw een bedrag van € 79,- per maand van de kosten van opvoeding en verzorging voor [de minderjarige] voor haar rekening te nemen en de man – na aftrek van de zorgkorting – een bedrag van (afgerond) € 1.091,- per maand. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Partneralimentatie
Conclusie partneralimentatie
5.41
Uit de berekening die het hof van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie voor [de minderjarige] heeft gemaakt, volgt dat de draagkracht van de man naast de vastgestelde kinderalimentatie – mede gelet op de in rechtsoverweging 5.23 uiteengezette voorrangsregeling – voldoende ruimte laat voor het vaststellen van partneralimentatie. Hierbij heeft het hof wederom rekening gehouden met het feit dat de man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost kan opvoeren in zijn belastingaangifte. Dit betekent dat de man geheel in de aanvullende behoefte van de vrouw (van € 1.772,- bruto per maand van 30 oktober 2023 tot 1 januari 2025 en van € 2.562,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2025) kan voorzien. Het hof stelt dus de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 30 oktober 2023 vast op een bedrag van € 1.772,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 2.562,- bruto per maand.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man betaalde partneralimentatie. Het hof zal daarom het secundaire verzoek onder b van de man in het incidenteel hoger beroep afwijzen.
Proceskosten
5.42
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, zoals over en weer is verzocht. Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren en de bestreden beschikking, waarin de proceskosten eveneens zijn gecompenseerd, op dit onderdeel bekrachtigen.
Schorsingsverzoek (in de zaak met zaaknummer 200.348.895/02)
5.43
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, aangezien het hof in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft in zowel het principaal hoger beroep van de vrouw alsmede in het incidenteel hoger beroep van de man. Gelet hierop zal het hof het schorsingsverzoek van de vrouw afwijzen.
5.44
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2018 is gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 oktober 2023 is bepaald op nihil en de daarbij aan de man opgelegde kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 11 september 2024 is bepaald op € 665,- per maand;
bepaalt opnieuw rechtdoende dat de man aan de vrouw van 11 september 2024 tot 1 januari 2025 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 1.016,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 1.091,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt opnieuw rechtdoende dat de man aan de vrouw van 30 oktober 2023 tot 1 januari 2025 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.772,- bruto per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2025 € 2.562,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in het principaal en incidenteel hoger beroep verzochte af, waaronder het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.G.B. Boelens, H.J. Wieman-Bart en P.C. van den Brink, bijgestaan door mr. J. van Gaalen als griffier, en is op 15 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.