ECLI:NL:GHARL:2020:720

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.260.661/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie op basis van samenwoning volgens artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, had de rechtbank Gelderland verzocht om de beschikking van 5 september 2017 te wijzigen, waarin was bepaald dat hij partneralimentatie moest betalen aan de vrouw. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarna de man in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds juni 2016 een duurzame affectieve relatie heeft met een ander, [D], en dat zij feitelijk samenwoonden in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof heeft de observaties van een recherchebureau in overweging genomen, waaruit bleek dat [D] vaak bij de vrouw verbleef en dat er sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelde dat de man zijn stellingen voldoende had onderbouwd en dat de vrouw deze onvoldoende had weerlegd. Hierdoor is de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 maart 2018 geëindigd. Tevens is bepaald dat de vrouw de onterecht ontvangen partneralimentatie van € 72.180,- aan de man moet terugbetalen. De kosten van het geding zijn tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.661
(zaaknummer rechtbank Gelderland 341394)
beschikking van 28 januari 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), van 26 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties ingekomen op 26 mei 2019;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Maanen van 4 oktober 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Maanen van 10 oktober 2019 met productie.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 15 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 5 september 2017.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [B] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [B] , en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2012 te [B] .
3.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 5 september 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan partneralimenatie dient te betalen € 7.112,- bruto per maand, dit vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Tegen de echtscheidingsbeschikking is hoger beroep ingesteld. Dit hof heeft bij beschikking van 20 december 2018, voor zover hier van belang, de echtscheidingsbeschikking van 5 september 2017 vernietigd voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan partneralimentatie dient te betalen:
  • in de periode tussen 21 december 2017 en 1 augustus 2018 € 3.964,- per maand,
  • in de periode vanaf 1 augustus 2018 tot de dag dat de echtelijke woning van partijen zal zijn geleverd € 5.402,- per maand, en
  • vanaf de datum dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde € 4.976,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 10 augustus 2018, heeft de man de rechtbank verzocht de beschikking van 5 september 2017 te wijzigen met ingang van 1 maart 2018 en primair te bepalen dat de vrouw op basis van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet langer gerechtigd is partneralimentatie te vragen, subsidiair de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel de partneralimentatie vast te stellen en deze af te bouwen op een wijze als de rechtbank juist acht, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten alsmede de door de man gemaakte kosten voor het rapport van [C] Recherchebureau.
4.2.
Bij de hiervoor onder 1. genoemde beschikking van 26 februari 2019 heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen.
4.3.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 februari 2019. Deze grieven zien op de afwijzing van het verzoek van de man op basis van artikel 1:160 BW en de vergoeding van de in dat kader gemaakte kosten.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw wordt beëindigd met ingang van 1 maart 2018, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
II. te bepalen dat de vrouw, uiterlijk binnen twee weken na de te geven beschikking, aan de man, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 72.180,- dient te voldoen ten titel van aan de vrouw onverschuldigde betaling dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau.
4.4.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren, de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenwoning van de vrouw met [D] (hierna: [D] ) in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitgangspunt dient daarbij te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
5.2.
Ter beoordeling van de vraag of sprake is van samenwoning van de vrouw met [D] , als bedoeld in artikel 1:160 BW, worden hierna de onder 5.1 opgenomen voorwaarden besproken.
Affectieve relatie van duurzame aard
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds juni 2016 een duurzame affectieve relatie met [D] heeft. Aan deze voorwaarde voor toepassing van artikel 1:160 BW is dus voldaan.
Samenwoning
5.4.
Het hof ziet aanleiding om eerst nader in te gaan op de vraag of sprake is van samenwoning. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met [D] heeft de man het rapport van recherchebureau [C] overgelegd. Dit recherchebureau heeft de vrouw gedurende drie (losse) weken geobserveerd.
5.5.
De eerste observaties hebben plaatsgevonden van woensdag 28 februari 2018 tot en met maandag 5 maart 2018. Volgens de vrouw moet deze week buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze afwijkt van een reguliere week door de vakantie van de kinderen. [D] had die week enkele dagen vrij genomen om iets leuks met de vrouw en de kinderen te doen. De man heeft daartegen aangevoerd dat deze week niet geheel samenviel met de voorjaarsvakantie.
Het hof overweegt dat uit de observaties het volgende is gebleken. Het recherchebureau is begonnen met observeren op woensdag 28 februari 2018 om 16.00 uur. Uit de observaties van die dag volgen geen bijzonderheden. Op donderdag 1 maart 2018 zijn de kinderen naar de opvang geweest waar zij om 17.25 uur door [D] zijn opgehaald. Deze dag wijkt in zoverre niet af van een reguliere werkdag. Op vrijdag 2 maart 2018 is ’s ochtends bij aanvang van de observatie te zien dat de zowel de auto van [D] als de auto van de vrouw nog ongebruikt op de oprit staat. Omdat om 10.00 uur in huis nog geen beweging is te zien wordt de observatie onderbroken. Bij hervatting van de observatie om 16.00 uur is te zien dat zowel de auto van de vrouw als de auto van [D] die dag is gebruikt en de auto’s op dat moment weer op de oprit staan. Uit de observaties kan worden afgeleid dat de vrijdag een vrije dag is geweest voor de vrouw, [D] en de kinderen. Hoewel een deel van de observatieperiode (namelijk woensdag 28 februari 2018 tot en met vrijdag 2 maart 2018) in de voorjaarsvakantie van de kinderen viel, is enkel de vrijdag een afwijkende dag geweest. Daarmee kan niet worden gezegd dat de hele week niet representatief is en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Uit de observaties volgt dat [D] en de vrouw in de periode van 28 februari 2018 tot en met 5 maart 2018 veel tijd met elkaar hebben doorgebracht, waarbij [D] in ieder geval vier van de vijf nachten bij de vrouw is verbleven.
5.6.
De tweede observatieweek heeft plaatsgevonden van woensdag 21 maart 2018 tot en met donderdag 29 maart 2018. Volgens de vrouw is deze week afwijkend geweest, omdat zij die week voorbereidingen heeft getroffen voor haar verhuizing. Het hof volgt de vrouw hierin niet, gelet op het feit dat de vrouw pas op 1 juni 2018 de sleutel van haar nieuwe woning heeft gekregen en uit de observaties niet is gebleken van bijzondere activiteiten die wijzen op voorbereidingen van de verhuizing van de vrouw. De vrouw heeft niet toegelicht welke voorbereidingen hebben plaatsgevonden en waarom zij dat al in die week heeft gedaan, is door de vrouw niet nader toegelicht. Het hof gaat er daarom van uit dat deze tweede observatieweek een reguliere week is geweest. In deze week heeft [D] in ieder geval zeven van de acht nachten bij de vrouw doorgebracht.
5.7.
De derde observatieweek heeft plaatsgevonden van maandag 4 juni 2018 tot en met maandag 11 juni 2018. De vrouw stelt dat deze week afwijkend is geweest door haar verhuizing en het herseninfarct van haar vader. Tussen partijen is niet in geschil dat deze week afwijkend is geweest, maar naar het oordeel van het hof moeten de observaties in onderlinge samenhang met elkaar worden bezien en zijn de waarnemingen van deze week in lijn met de eerste twee observatieweken. Het hof ziet daarom geen aanleiding aan te nemen dat de waarnemingen gedurende deze week een van het normale patroon afwijkend beeld vertonen. Tijdens deze week heeft [D] zes van de zeven nachten bij de vrouw doorgebracht.
5.8.
Gelet op voorgaande waarnemingen heeft [D] zeventien van de twintig nachten bij de vrouw doorgebracht, waarvan ook een groot aantal doordeweekse dagen. Volgens de vrouw kan uit het geringe aantal uren observaties niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van samenwonen. Naar het oordeel van het hof komt uit de observaties gedurende drie weken, waarbij ervoor is gekozen om drie losse weken te observeren in verband met de privacy van de vrouw, voldoende het beeld naar voren dat sprake is van meer dan af en toe bij elkaar verblijven. De omstandigheid dat niet gedurende een langere aaneengesloten periode en gedurende gehele dagen is geobserveerd, maar in de meeste gevallen in de ochtend, rond het avondeten en tijdens de avonden is hiervoor voldoende. Gelet op de tijdstippen waarop [D] is waargenomen in de woning van de vrouw, vaak laat in de avond en de aansluitende volgende ochtend vroeg, is het hof van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de vrouw en [D] in de geobserveerde perioden nagenoeg alle nachten samen bij de vrouw thuis hebben doorgebracht. Daarnaast blijkt uit het rapport van het recherchebureau voldoende dat zij nagenoeg dagelijks in elkaars aanwezigheid verbleven. Daarbij betrad [D] de woning van de vrouw met zijn eigen sleutel, en verblijft hij daar ook wanneer de vrouw op dat moment niet thuis was (op 1 maart 2018, 21 maart 2018, 23 maart 2018, 7 juni 2018 en 8 juni 2018).
5.9.
Gelet op het feit dat in de observatieperiode de vrouw en [D] elkaar (bijna) dagelijks zagen in de woning van de vrouw en het samenzijn een groot aantal avonden en ochtenden achter elkaar betrof is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw en [D] feitelijk samenwonen. Dat [D] ook af en toe elders verbleef, in zijn eigen woning, maakt dit niet anders.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
5.10.
Voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW is echter niet voldoende dat sprake is van samenwoning en een duurzame affectieve relatie, maar zal ook aan de andere cumulatieve vereisten als genoemd in rechtsoverweging 5.1 dienen te zijn voldaan, te weten dat sprake is van een daaruit voortvloeiende wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling, in die zin dat betrokkenen bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5.11.
Het hof stelt voorop dat het voor de man, op wie de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast rust, niet eenvoudig is om bewijs aan te dragen ten aanzien van de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding. Naar het oordeel van het hof heeft de man hierover voldoende feiten en omstandigheden aangedragen om te voldoen aan zijn stelplicht op dit punt, en heeft de vrouw daartegen onvoldoende ingebracht. Daarvoor is het volgende van belang.
5.12.
Uit de hiervoor genoemde observaties is gebleken dat de vrouw en [D] nagenoeg elke nacht samen doorbrengen. De wederzijdse verzorging blijkt volgens het hof uit de volgende observaties van het recherchebureau:
  • Op 1 maart 2018 komt [D] om 16.40 uur bij de woning van de vrouw aan en gaat hij met zijn eigen sleutel naar binnen. Om 17.25 uur vertrekt [D] om de kinderen van de vrouw op te halen bij CNS [E] (school/BSO/vakantieopvang), rijdt hij daarna door naar Albert Heijn in Lunteren en rijdt hij terug naar de woning van de vrouw. Om 18.05 uur arriveert de vrouw bij haar woning;
  • Op 2 maart 2018 laat [D] de hond van de vrouw uit (de vrouw stelt dat het haar hond is), doet hij boodschappen en keert hij terug naar de woning van de vrouw;
  • Op 3 maart 2018 treffen [D] , de vrouw en de kinderen elkaar op vliegveld Terlet en gaan zij met elkaar uit eten bij het restaurant aldaar;
  • Op 5 maart 2018 treffen [D] en de vrouw, nadat de vrouw de kinderen naar school had gebracht, elkaar bij het garagebedrijf. De vrouw laat haar auto achter bij het garagebedrijf en [D] brengt de vrouw terug naar huis;
  • Op 21 maart 2018 komt [D] rond 15.50 uur bij de woning van de vrouw aan. De vrouw vertrekt rond diezelfde tijd met haar zoon. [D] blijft met de twee dochters thuis. De oudste dochter wordt om 17.30 uur opgehaald voor haar hockeytraining. [D] laat de hond van de vrouw uit. Om 19.05 uur wordt de oudste dochter weer teruggebracht. Op dat moment zijn de vrouw en de zoon niet thuis. [D] is dan nog in de woning van de vrouw;
  • Op 22 maart 2018 laat [D] ’s avonds de hond van de vrouw uit;
  • Op 23 maart 2018 komt [D] om 13.50 uur bij de woning van de vrouw aan, waarbij hij met zijn eigen sleutel de woning betreedt. De vrouw is op dat moment niet thuis. [D] controleert of er post is, laat de hond van de vrouw uit en neemt een pakketje van de postbode aan. De twee oudste kinderen van de vrouw komen om 14.50 uur bij de woning aan en de vrouw arriveert zelf vijf minuten later. Om 15.25 uur brengt [D] de zoon van de vrouw naar de hockeytraining. ’s Avonds laat [D] de hond van de vrouw wederom uit;
  • Op 24 maart 2018 laat [D] ’s ochtends de hond van de vrouw uit. ’s Middags treffen [D] en de vrouw elkaar bij Terlet en ’s avonds gaan [D] en de vrouw samen uit;
  • Op 25 maart 2018 laat [D] ’s avonds de hond van de vrouw uit;
  • Op 26 maart 2018 brengt [D] zijn auto naar het garagebedrijf, waar de vrouw hem ophaalt en zij samen terugrijden naar de woning van de vrouw. Vervolgens laten zij samen de hond uit en vertrekt [D] om 09.05 uur in de auto van de vrouw. Om 20.25 uur komt [D] terug bij de woning in de auto van de vrouw;
  • Op 27 maart 2018 rijden de vrouw en [D] , waarbij [D] de bestuurder is, naar het garagebedrijf waar [D] de vorige dag zijn auto heeft gebracht;
  • Op 4 juni 2018 staat de auto van [D] bij de nieuwe woning van de vrouw, later die dag gaat hij terug naar de woning van de vrouw om vervolgens samen met de vrouw naar de nieuwe woning te vertrekken;
  • Op 8 juni 2018 komt [D] om 13.46 uur met de hond aan bij de woning van de vrouw. De vrouw is op dat moment niet thuis. Om 14.00 uur vertrekt [D] en komt hij binnen enkele minuten terug met de jongste dochter. Om 14.35 uur vertrekt [D] met de jongste dochter en rijdt hij naar de school van de kinderen. Om 14.53 uur komt [D] met alle drie de kinderen aan bij de woning van de vrouw. Om 15.51 uur vertrekt [D] met de kinderen. Om 19.18 uur komt de vrouw thuis in de auto van [D] en om 20.12 uur komt [D] aangereden in de auto van de vrouw;
  • Op 9 juni 2018 vertrekt [D] ’s ochtends vroeg naar de nieuwe woning van de vrouw om daar (klusjes)mensen te ontvangen. Om 10.05 uur komt ook de vrouw bij de nieuwe woning. Later die dag helpt [D] met het verhuizen van een aantal spullen van de vrouw naar haar nieuwe woning.
Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat op 21 maart 2018 is waargenomen dat de man bij aankomst bij de woning van de vrouw door de zoon van de vrouw wordt omhelsd en dat de man deze begroeting beantwoordt door de zoon over het hoofd te aaien en een kus op de mond te geven. Het hof overweegt dat hieruit een vertrouwdheid tussen de zoon van de vrouw en [D] spreekt, die past in het hiervoor genoemde beeld dat de man regelmatig zorgtaken in het gezin van de vrouw vervult.
5.13.
Het feit dat de vrouw en [D] veelvuldig in de woning van de vrouw verblijven impliceert ook financiële verwevenheid. Op de momenten dat [D] in de woning van de vrouw verbleef, voorzag de vrouw hem immers van woon- dan wel verblijfsruimte en betaalde zij voor die momenten de kosten van het gebruik van gas, licht, water en kabel en/of internet. Daarbij neemt het hof aan dat de vrouw en [D] steeds met elkaar ontbeten en ook regelmatig ’s avonds met elkaar hebben gegeten, gelet op de tijdstippen waarop de vrouw en [D] in de ochtend de woning verlieten en ’s middags of ’s avonds weer bij de woning terugkwamen.
Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat, op de dagen dat de vrouw en [D] samen zijn geobserveerd, de vrouw degene is geweest die grotendeels alle boodschappen in de supermarkt heeft betaald. Zo heeft de vrouw in ieder geval boodschappen gedaan op 2 maart 2018, 4 maart 2018, 5 maart 2018, 21 maart 2018, 22 maart 2018, 25 maart 2018, 27 maart 2018, 28 maart 2018, 4 juni 2018, 5 juni 2018, 7 juni 2018, 8 juni 2018 en 9 juni 2018. Uit de observaties en de bankafschriften van [D] volgt dat [D] op 1 maart 2018, 2 maart 2018, 5 maart 2018, 27 maart 2018, 29 maart 2018 en 7 juni 2018 boodschappen heeft gedaan en dat hij op 24 maart 2018 de parkeerkosten van de Arena en kosten in een Grand Café in Amsterdam voor zijn rekening heeft genomen.
Ook het feit dat [D] deelneemt aan het gezamenlijk abonnement dat het gezin van de vrouw heeft op de sportschool, draagt bij aan het beeld van een financiële verwevenheid tussen [D] en de vrouw.
5.14.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt, inhoudende dat de vrouw en [D] in financieel opzicht in elkaars verzorging voorzien en dat er in elk geval een zekere verstrengeling is, in die zin dat de vrouw en [D] financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen, voldoende heeft onderbouwd. Gelet hierop rustte op de vrouw de plicht om deze stellingen in voldoende mate te betwisten. De vrouw heeft in dat verband als verweer gevoerd dat zij en [D] elk hun eigen vaste lasten voldoen, hun eigen boodschappen betalen en de eigen kosten voor de vakanties ieder voor hun rekening nemen. Daartoe heeft de vrouw bankafschriften in het geding gebracht en gesteld dat zij en [D] om beurten uitgaven voor elkaar doen en de kosten op die manier met elkaar verrekenen. Uit de overgelegde bankafschriften kan dit echter niet worden afgeleid. Voor het hof is enkel zichtbaar het aantal keren dat de vrouw en [D] boodschappen hebben gedaan. Op de overgelegde bankafschriften staan geen bedragen vermeld, zodat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat de vrouw en [D] de kosten gelijkelijk verdelen. Ook blijkt niet dat de vrouw en [D] achteraf kosten met elkaar verrekenen. Om beurten uitgaven doen zonder een duidelijk systeem daarvoor duidt naar het oordeel van het hof juist op een financiële verwevenheid. Daarbij komt dat de man heeft gesteld dat zichtbaar is dat [D] overboekingen doet op een andere rekening van hem en dat ook de vrouw overboekingen naar een rekening doet die buiten de stukken is gehouden, zodat het mogelijk is dat [D] en de vrouw een gezamenlijke bankrekening houden. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat de vakantie van de vrouw en [D] naar Curaçao niet uit de overgelegde bankafschriften blijkt. De vrouw heeft nagelaten deze stellingen gemotiveerd te weerspreken, terwijl dit wel van haar mocht worden verlangd.
De vrouw heeft nog de afrekening gas, water en licht van de woning van [D] in het geding gebracht. Uit die afrekening kan niet worden afgeleid in welke mate [D] in zijn eigen woning is geweest. Daarbij doen deze gegevens geen afbreuk aan het geconstateerde feit dat [D] zeer frequent in de woning van de vrouw aanwezig was.
Conclusie
5.15.
Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de vrouw de gemotiveerde stellingen van de man op het punt van het samenwonen, de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft weerlegd. In het licht van de observaties had het op de weg van de vrouw gelegen om feiten en omstandigheden te stellen die, indien deze komen vast te staan, de conclusie van de man dat sprake is van samenwonen te ontkrachten. Dit heeft zij echter onvoldoende gedaan. Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het leveren van tegenbewijs door de vrouw, en wordt haar bewijsaanbod gepasseerd. Dit brengt mee dat is komen vast te staan dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, zoals omschreven in artikel 1:160 BW, waardoor de verplichting van de man om alimentatie aan de vrouw te betalen is geëindigd.
5.16.
In geval van beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW eindigt de aanspraak op partneralimentatie met ingang van de datum dat sprake was van de samenleving. Het hof heeft niet de vrijheid om een andere beëindigingsdatum vast te stellen dan die datum. Gelet op de bevindingen in het rapport van het recherchebureau acht het hof voldoende onderbouwd dat ten tijde van de start van het onderzoek door het recherchebureau, te weten op 1 maart 2018, aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het hof zal daarom conform het verzoek van de man beslissen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 maart 2018 is geëindigd.
Terugbetalingsverplichting
5.17.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie ter hoogte van een bedrag van € 72.180,- aan de man dient terug te betalen. Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van 1 maart 2018 is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit voort een terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man. Het hof ziet geen aanleiding een concreet bedrag in het dictum op te nemen, nu voor het hof niet duidelijk is welk (exact) bedrag de man onverschuldigd heeft betaald. De man heeft immers nagelaten inzichtelijk te maken hoe hij aan het door hem genoemde bedrag komt terwijl de vrouw heeft aangevoerd dat de man niet alle termijnen heeft voldaan. Aan de beoordeling van de door de vrouw verzochte betalingsregeling komt het hof niet toe. Het hof gaat ervan uit dat partijen – al dan niet met hulp van hun advocaat – een minnelijke regeling zullen treffen over de terugbetaling van het door de man aan de vrouw onverschuldigd betaalde bedrag.
Kosten recherchebureau en proceskosten
5.18.
De man heeft verder verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding, daaronder begrepen de kosten van het door de man ingeschakelde recherchebureau. De vrouw voert hiertegen aan dat de juridische grondslag ontbreekt voor een veroordeling in de kosten van het recherchebureau.
5.19.
Het hof overweegt als volgt. De proceskosten en de kosten van het recherchebureau moeten als twee afzonderlijke kostenposten worden gezien. Artikel 239 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de in een dergelijke procedure gebruikelijke regel dat de proceskosten in hoger beroep tussen de partijen worden gecompenseerd.
5.20.
Met betrekking tot de kosten van het recherchebureau kan de enkele grond dat de vrouw in het ongelijk is gesteld geen grond opleveren voor een veroordeling in deze kosten. Het is aan de man om te stellen en te bewijzen dat zijn stellingen (in een procedure) voldoende grond opleveren voor een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad van de vrouw, waarbij het op de weg van de man ligt om een onderbouwing te geven van de aard en de noodzaak van de kosten. De man heeft dit echter nagelaten.

6.De slotsom

De grieven slagen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 februari 2019 voor zover deze betrekking heeft op de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 20 december 2018 voor zover het de partneralimentatie betreft en verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 maart 2018 is geëindigd;
bepaalt dat de vrouw de door haar van de man ontvangen partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 1 maart 2018 aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, A. Smeeïng-van Hees en H. van Loo, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 28 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.