Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op de omstandigheid dat eiser tijdig zijn aangifte heeft ingediend, op grond van de normale bewijslastverdeling aannemelijk dient te maken dat eiser op 1 januari 2017 houder is van de onder 2 vermelde rekeningen. Verweerder heeft daartoe kopieën van de berichten uit het RIS overgelegd, waaruit valt op te maken dat eiser op 1 januari 2017 houder is van deze-rekeningen. Verweerder mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de berichten uit het RIS, aangezien dit gegevens betreffen die bancaire instellingen, waaronder de [Bank 1] en de [Bank 2] , over eisers banktegoeden hebben verstrekt. Het vorenstaande vormt op zich zelf voldoende grond voor de conclusie dat de gelden op de onder 2 vermelde rekeningen op 1 januari 2017 aan eiser toebehoorden. Dit is slechts anders indien eiser het tegendeel aannemelijk maakt.
10. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet gerechtigd was tot de gelden op voormelde rekeningen. De enkele blote stelling van eiser dat hij niet de juridische- en economische eigendom heeft van de gelden op deze rekeningen, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, de gelden op deze rekeningen aan zijn oom en zijn echtgenote toebehoorden, heeft hij niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Voor zover eiser op dit punt heeft bedoeld te verwijzen naar de uitspraken van de rechtbank van 21 juli 2023 betreffende [C] en [D] , het exploot van beslaglegging op éen van de [Bank 1] -rekeningen en de bij het verweerschrift overgelegde gedingstukken omtrent de fiscale procedures over eerdere jaren, acht de rechtbank dit onvoldoende bewijs om te kunnen oordelen dat de gelden op deze rekeningen aan zijn oom en zijn echtgenote toebehoorden. Eiser heeft zijn stelling ter zitting dat sprake zou zijn van een (drie) dubbele heffing, omdat zijn oom en zijn echtgenote voor het onderhavige jaar voor hetzelfde vermogen zijn aangeslagen als eiser, ook niet aannemelijk gemaakt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder op dit punt heeft verklaard dat de rekeningen op naam van eiser staan en dat de rekeningen daarom bij hem in de heffing zijn betrokken.
11. Ook de stelling van eiser dat de rekeningen verbeurd zijn verklaard, faalt. Uit het door eiser overgelegde deel van het strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019 blijkt namelijk niet dat de onderhavige rekeningen verbeurd zijn verklaard. In dit vonnis staat immers dat een rekening bij de [Bank 5] verbeurd is verklaard. Eiser heeft verder ook geen andere bewijsstukken overgelegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de onder 2 vermelde rekeningen reeds op 1 januari 2017 verbeurd zijn verklaard.[2]
12. Gelet op het vorenstaande moet het er voor worden gehouden dat eiser als gerechtigde van de onder 2 vermelde rekeningen moet worden aangemerkt. Nu uit de berichten uit het RIS blijkt dat op 1 januari 2017 het totale saldo van die rekeningen € 445.356 bedroeg, heeft verweerder terecht dit saldo tot het box 3-inkomen van eiser gerekend. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat bij de vaststelling van het box 3-inkomen rekening moet worden gehouden met het conservatoir beslag dat het Openbaar Ministerie op 9 juni 2012 op één van de [Bank 1] -rekeningen heeft gelegd, faalt dit. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld.[3] De stelling van eiser ter zitting over de omkering van de bewijslast en de redelijke schatting behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling meer.
13. Het vorenstaande brengt mee dat er geen aanleiding bestaat de onderhavige aanslag en rentebeschikking verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
14. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016.[4] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 8 september 2020 ontvangen. De rechtbank ziet aanleiding voor het in aanmerking nemen van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiser meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van drie maanden tot de mondelinge behandeling op 19 maart 2024. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat eiser drie keer niet op de door verweerder geplande hoorzittingen is verschenen. Dit heeft geleid tot een vertraging van anderhalve maand. Het vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval met vier-en-een-halve maand dient te worden verlengd. Nu de rechtbank op 30 april 2024 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn, rekening houdend met voormelde termijnverlenging, met één jaar en drie-en-een-halve maand overschreden. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).