ECLI:NL:GHDHA:2025:2115

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/597
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 met betrekking tot box 3-inkomen en verbeurdverklaring van bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente terecht waren gehandhaafd door de Inspecteur. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.880. De Inspecteur had bij de aanslag ook een vergrijpboete van € 18.435 opgelegd. Belanghebbende stelde dat de bankrekeningen, die door de Inspecteur als bezittingen in box 3 waren aangemerkt, niet aan hem toebehoorden en dat er sprake was van een verbeurdverklaring van deze rekeningen. Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om uitstel van de zitting afgewezen en de mondelinge behandeling vond plaats op 15 mei 2025. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de bankrekeningen tot het box 3-vermogen van belanghebbende had gerekend, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij geen economisch eigenaar was van de gelden op deze rekeningen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/597

Uitspraak van 30 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.P. Sanchez Montoto)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 april 2024, nummer SGR 23/547.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.880 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 18.435 (de vergrijpboete) en is € 542 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • handhaaft de aanslag, zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 27 februari 2024;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift en op 28 november 2024 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op vrijdag 9 mei 2025 verzocht om de mondelinge behandeling van de zaak uit te stellen naar 8 juli 2025, zodat de zaak gezamenlijk kan worden behandeld met de zaken van [A] en [B] . Het Hof heeft dit verzoek bij bericht van maandag 12 mei 2025 afgewezen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 mei 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Tot de gedingstukken behoren berichten uit het Renseignementen Informatie Systeem (RIS), waarin is vermeld dat belanghebbende op 31 december 2016 onder meer rekeninghouder was van de volgende bankrekeningen met een totaal saldo van € 445.308:
- [Bank 1] bankrekening ( [bankrekening 1] ) met een saldo van € 445.284;
- [Bank 1] bankrekening ( [bankrekening 2] ) met een saldo van € 24.
Tevens was belanghebbende rekeninghouder van een bankrekening bij [Bank 2] ( [bankrekening 3] ) met een saldo van € 48. Het totale saldo van deze bankrekeningen bedroeg op 31 december 2016 € 445.356 (de bankrekeningen).
2.2.
Bij brief van 28 februari 2018 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. Op 30 april 2018 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. De Inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 16 mei 2018 afgewezen.
2.3.
De Inspecteur heeft op 12 juni 2018 een herinnering en op 13 juli 2018 een aanmaning voor het doen van de aangifte aan belanghebbende verstuurd. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in deze aanmaning gesteld op 27 juli 2018.
2.4.
Bij brief van 12 maart 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld dat hij het inkomen van belanghebbende over 2017 ambtshalve zal vaststellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 25.711 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 28.408 en dat hij daarbij een vergrijpboete van 300% van de verschuldigde box 3-belasting zal gaan opleggen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 27 maart 2020 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend (de aangifte). Belanghebbende heeft daarin een box 1-inkomen van € 25.506 en een box 3-inkomen van € 2.392 (grondslag sparen en beleggen € 80.220) aangegeven.
2.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 april 2020 verzocht om nadere informatie over het box 3-inkomen, omdat de aangifte afwijkt van de door de Inspecteur ontvangen informatie uit het RIS (zie 2.1).
2.7.
Belanghebbende heeft meerdere malen om uitstel verzocht. Bij brief van 3 juli 2020 heeft de Inspecteur medegedeeld dat bij het box 1-inkomen op € 25.506 (conform de aangifte) en het box 3-inkomen op € 22.880 zal vaststellen en dat hij een vergrijpboete van 300% van de verschuldigde box 3-belasting over het niet aangegeven box 3-inkomen zal gaan opleggen. De boete bedraagt € 18.436 (4,6% x € 445.356 = € 20.486; 300% x 30% x € 20.486).
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 juli 2020 gereageerd. Bij brief van 28 juli 2020 heeft de Inspecteur medegedeeld dat de brief van belanghebbende zijn standpunt niet heeft gewijzigd.
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 augustus 2020 de aanslag, de vergrijpboete en de beschikking belastingrente opgelegd. Het box 3-inkomen is daarbij als volgt berekend:
Bank- en spaar- en/of beleggingsrekeningen:
- bankrekeningen bij [Bank 3] en [Bank 4] (volgens aangifte)
- niet over verklaard:
o [Bank 1] bankrekening ( [bankrekening 1] )
o [Bank 1] bankrekening ( [bankrekening 2] )
o [Bank 2] bankrekening ( [bankrekening 3] )
€ 220
€ 445.284
€ 24
€ 48
Overige onroerende zaken:
- [adres] (volgens aangifte)
€ 105.000
Rendementsgrondslag
€ 550.576
Af: heffingvrij vermogen
€ 25.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 525.576
2,871% x € 75.000
€ 2.153
4,6% x € 450.576
€ 20.727
Totaal te belasten box 3-inkomen
€ 22.880
2.10.
Bij beschikking van 27 februari 2024 heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking belastingrente ambtshalve verminderd (de verminderingsbeschikking). Daarbij heeft de Inspecteur het box 3-inkomen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, op € 6.412 (1,220% x € 525.576) vastgesteld en heeft hij de vergrijpboete vernietigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Box 3-inkomen
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op de omstandigheid dat eiser tijdig zijn aangifte heeft ingediend, op grond van de normale bewijslastverdeling aannemelijk dient te maken dat eiser op 1 januari 2017 houder is van de onder 2 vermelde rekeningen. Verweerder heeft daartoe kopieën van de berichten uit het RIS overgelegd, waaruit valt op te maken dat eiser op 1 januari 2017 houder is van deze-rekeningen. Verweerder mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de berichten uit het RIS, aangezien dit gegevens betreffen die bancaire instellingen, waaronder de [Bank 1] en de [Bank 2] , over eisers banktegoeden hebben verstrekt. Het vorenstaande vormt op zich zelf voldoende grond voor de conclusie dat de gelden op de onder 2 vermelde rekeningen op 1 januari 2017 aan eiser toebehoorden. Dit is slechts anders indien eiser het tegendeel aannemelijk maakt.
10. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet gerechtigd was tot de gelden op voormelde rekeningen. De enkele blote stelling van eiser dat hij niet de juridische- en economische eigendom heeft van de gelden op deze rekeningen, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, de gelden op deze rekeningen aan zijn oom en zijn echtgenote toebehoorden, heeft hij niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Voor zover eiser op dit punt heeft bedoeld te verwijzen naar de uitspraken van de rechtbank van 21 juli 2023 betreffende [C] en [D] , het exploot van beslaglegging op éen van de [Bank 1] -rekeningen en de bij het verweerschrift overgelegde gedingstukken omtrent de fiscale procedures over eerdere jaren, acht de rechtbank dit onvoldoende bewijs om te kunnen oordelen dat de gelden op deze rekeningen aan zijn oom en zijn echtgenote toebehoorden. Eiser heeft zijn stelling ter zitting dat sprake zou zijn van een (drie) dubbele heffing, omdat zijn oom en zijn echtgenote voor het onderhavige jaar voor hetzelfde vermogen zijn aangeslagen als eiser, ook niet aannemelijk gemaakt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder op dit punt heeft verklaard dat de rekeningen op naam van eiser staan en dat de rekeningen daarom bij hem in de heffing zijn betrokken.
11. Ook de stelling van eiser dat de rekeningen verbeurd zijn verklaard, faalt. Uit het door eiser overgelegde deel van het strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019 blijkt namelijk niet dat de onderhavige rekeningen verbeurd zijn verklaard. In dit vonnis staat immers dat een rekening bij de [Bank 5] verbeurd is verklaard. Eiser heeft verder ook geen andere bewijsstukken overgelegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de onder 2 vermelde rekeningen reeds op 1 januari 2017 verbeurd zijn verklaard.[2]
12. Gelet op het vorenstaande moet het er voor worden gehouden dat eiser als gerechtigde van de onder 2 vermelde rekeningen moet worden aangemerkt. Nu uit de berichten uit het RIS blijkt dat op 1 januari 2017 het totale saldo van die rekeningen € 445.356 bedroeg, heeft verweerder terecht dit saldo tot het box 3-inkomen van eiser gerekend. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat bij de vaststelling van het box 3-inkomen rekening moet worden gehouden met het conservatoir beslag dat het Openbaar Ministerie op 9 juni 2012 op één van de [Bank 1] -rekeningen heeft gelegd, faalt dit. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld.[3] De stelling van eiser ter zitting over de omkering van de bewijslast en de redelijke schatting behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling meer.
13. Het vorenstaande brengt mee dat er geen aanleiding bestaat de onderhavige aanslag en rentebeschikking verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
Immateriële schade
14. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016.[4] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 8 september 2020 ontvangen. De rechtbank ziet aanleiding voor het in aanmerking nemen van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiser meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van drie maanden tot de mondelinge behandeling op 19 maart 2024. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat eiser drie keer niet op de door verweerder geplande hoorzittingen is verschenen. Dit heeft geleid tot een vertraging van anderhalve maand. Het vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval met vier-en-een-halve maand dient te worden verlengd. Nu de rechtbank op 30 april 2024 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn, rekening houdend met voormelde termijnverlenging, met één jaar en drie-en-een-halve maand overschreden. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
(…)
[2] vgl. gerechtshof Den Haag 29 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2233
[3] vgl. Hoge Raad 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het box 3-inkomen, zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking, juist is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur de bankrekeningen terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 heeft gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag en de belastingrente conform de aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstelverzoek
5.1.
Belanghebbende heeft op 9 mei 2025 en nogmaals ter zitting van het Hof verzocht om de mondelinge behandeling van de zaak uit te stellen naar 8 juli 2025, zodat de zaak gezamenlijk kan worden behandeld met de zaken van [A] en [B] . Belanghebbende voert daartoe aan dat de zaken inhoudelijk samenhangen. Het Hof wijst het uitstelverzoek af, omdat het kort voor de zitting is gedaan en geen zwaarwichtige redenen voor uitstel bevat. Eventuele raakvlakken met de genoemde zaken van de zitting van 8 juli 2025 maken dit niet anders, omdat de zaken van iedere belastingplichtige op zich staan en worden beoordeeld op basis van de stukken uit de desbetreffende dossiers.
Box 3-inkomen
5.2.
Belanghebbende heeft zijn aangifte tijdig, althans voordat de definitieve aanslag is opgelegd, ingediend. Op grond van de normale bewijslastverdeling is het daarom aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de bankrekeningen op 1 januari 2017 aan belanghebbende toebehoorden. De Inspecteur heeft daartoe verwezen naar renseignementen van [Bank 1] en [Bank 2] waaruit volgt dat belanghebbende op 1 januari 2017 rekeninghouder was van de bankrekeningen (2.1). De informatie uit het RIS is in beginsel voldoende voor de conclusie dat de bankrekeningen aan belanghebbende toebehoren.
5.3.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat de bankrekeningen weliswaar op zijn naam staan, maar dat hij daarvan geen economisch eigenaar is. Volgens belanghebbende is voorts sprake van een driedubbele heffing nu de bankrekeningen ook bij zijn oom [A] en diens echtgenote [B] in de heffing zijn betrokken. Ter onderbouwing van zijn standpunten verwijst belanghebbende naar de reeds in beroep door hem overgelegde uitspraak van het Hof (strafkamer) van 23 april 2019 inzake zijn strafrechtelijke vervolging, uitspraken van de Rechtbank van 21 juli 2023 betreffende [C] en [D] , het exploot van beslaglegging op één van de [Bank 1] -bankrekeningen ( [bankrekening 1] ), uitspraken van de fiscale kamer in zaken van [A] en [B] tot en met 2013, het memo inkomstenbepaling 2008 […] en de pleitnota van de Inspecteur in de procedures over de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 opgelegd aan [A] en [B] .
5.4.
Hetgeen belanghebbende in beroep heeft overgelegd is onvoldoende om te kunnen oordelen dat het belang bij de gelden op de bankrekeningen in het onderhavige jaar economisch geheel aan [A] en [B] toekwam. Indien - zoals belanghebbende veronderstelt - de bankrekeningen ten onrechte in de heffing zijn betrokken bij andere belastingplichtigen, vormt dat geen grond voor vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag.
5.5.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het totale saldo van de bankrekeningen terecht tot het box 3-vermogen van belanghebbende gerekend.
5.6.1.
De verbeurdverklaring van de [Bank 1] -bankrekening ( [bankrekening 1] ) maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1707, BNB 2023/52, het volgende overwogen:
“3.1 Het middel bestrijdt dit oordeel met de stelling dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 november 1952 volgt dat reeds door het begaan van de strafbare gedraging een rechtsverhouding ontstaat die de verplichting meebrengt tot voldoening aan een vermogenssanctie of tot afdracht van vermogen in de vorm van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2
Het in het middel genoemde arrest had betrekking op nog niet vaststaande betalingsverplichtingen, in de vorm van naar verwachting op te leggen geldstraffen, die volgens de toen geldende wettelijke bepalingen door hun voorzienbaarheid in mindering mochten worden gebracht op de belastbare winst.
3.3
Voor het met toepassing van Hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 bepalen van de rendementsgrondslag kan een vermogenssanctie of een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas in aanmerking worden genomen als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, Wet IB 2001 nadat die sanctie of maatregel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3.4
Het oordeel van het Hof dat op de relevante peildata geen sprake was van een verplichting waaraan een waarde in het economisch verkeer kan worden toegekend, is derhalve juist, evenals zijn oordeel dat een inschatting van de kans dat op vordering van het Openbaar Ministerie een betalingsverplichting zal ontstaan, niet aan de orde is.”
5.6.2.
Artikel 5:3, aanhef en onderdeel b, van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen van 18 december 2019 luidt als volgt:
“Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van bijkomende straffen wordt onderscheiden:
a. (…)
b. de verbeurdverklaring, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.”
5.7.
Het Hof leidt uit de onder 5.6.2 geciteerde bepaling in samenhang met het onder 5.6.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad af dat er geen aanleiding is om op de peildatum 1 januari 2017 rekening te houden met de verbeurdverklaring van de bankrekening van [Bank 1] ( [bankrekening 1] ). Het vonnis van de strafkamer van de Rechtbank van 12 juni 2015 waarbij deze rekening verbeurd is verklaard was op 1 januari 2017 nog niet onherroepelijk. Tegen dat vonnis was immers hoger beroep ingesteld waarop de strafkamer van het Hof in zijn arrest van 23 april 2019 uitspraak heeft gedaan. De verbeurdverklaring was op 1 januari 2017 dus niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zodat daarmee nog geen rekening wordt gehouden. Ook bestaat geen aanleiding om een tegenover het bezit van de bankrekening staande verplichting als schuld op te nemen.
5.8.
Voor zover belanghebbende stelt dat bij de vaststelling van het box 3-inkomen rekening moet worden gehouden met het conservatoir beslag dat het Openbaar Ministerie op 9 juni 2012 op één van de [Bank 1] -bankrekeningen heeft gelegd ( [bankrekening 1] ), faalt dit. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking genomen worden als schuld (vgl. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4235, BNB 2009/5).
5.9.
Gelet op het voorgaande, bestaat er geen aanleiding de aanslag en de beschikking belastingrente verder te verminderen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, T.A. de Hek en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.