In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van zijn woning voor de onroerende-zaakbelastingen is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2020 vastgesteld op € 198.000, wat door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 november 2024 werd de zaak besproken, waarbij de Heffingsambtenaar en de gemachtigde van belanghebbende aanwezig waren. De Heffingsambtenaar had ter onderbouwing van de waarde een waardematrix overgelegd, terwijl belanghebbende een taxatierapport indiende waarin hij de waarde op € 177.000 stelde. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten goed bruikbaar waren. Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen door de Rechtbank, maar het Hof oordeelde dat er wel degelijk recht op vergoeding was vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 375 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot € 125. Tevens werden proceskosten en griffierechten vergoed.