ECLI:NL:GHDHA:2025:132

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
BK-23/793
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastgestelde waarde van een woning en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van zijn woning voor de onroerende-zaakbelastingen is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2020 vastgesteld op € 198.000, wat door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 november 2024 werd de zaak besproken, waarbij de Heffingsambtenaar en de gemachtigde van belanghebbende aanwezig waren. De Heffingsambtenaar had ter onderbouwing van de waarde een waardematrix overgelegd, terwijl belanghebbende een taxatierapport indiende waarin hij de waarde op € 177.000 stelde. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten goed bruikbaar waren. Daarnaast werd het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen door de Rechtbank, maar het Hof oordeelde dat er wel degelijk recht op vergoeding was vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 375 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot € 125. Tevens werden proceskosten en griffierechten vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/793

Uitspraak van 16 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juli 2023, nummer SGR 22/552.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 198.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Rijswijk (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 7 november 2024 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 november 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een portiekwoning uit het bouwjaar 1954. De woning heeft een inhoud van ongeveer 220 m3 en beschikt over een berging.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde in hoger beroep een waardematrix overgelegd. De waardematrix vermeldt de verkooptransacties van drie volgens de taxateur van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (de vergelijkingsobjecten).
2.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van
€ 177.000 een WOZ-Deskundigenrapport opgesteld door [naam taxateur] , Registertaxateur onroerende zaken (RT), overgelegd waarin de woning is getaxeerd op € 177.000.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zoals volgt uit de waardematrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen aan de [adres 2] (verkocht op 8 juli 2019 voor € 215.000), [adres 3] (verkocht op 10 december 2019 voor € 213.000), [adres 4] (verkocht op 1 februari 2019 voor € 164.500) en [adres 5] (verkocht op 3 juni 2019 voor € 207.500) allen te [woonplaats] . De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed bruikbaar. De woning en de vergelijkingsobjecten zijn allen gelegen in dezelfde straat, hebben hetzelfde bouwjaar en zijn allen portiekwoningen. Met verschillen in inhoud, kwaliteit en onderhoud is voldoende rekening gehouden. De prijs per kubieke meter van € 882 is dan ook, mede gelet op de gemiddelde prijs per kubieke meter van € 901, niet te hoog vastgesteld.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. Zoals volgt uit voorgaande overweging is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De enkele stellingen van eiser dat sprake is van achterstallig onderhoud en de kwaliteit van de woning matig is, zijn onvoldoende om een waardevermindering van de woning aannemelijk te achten. Ook de door eiser overgelegde foto’s maken het voorgaande oordeel niet anders. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de markt erg overspannen was en het onderhoud dan wel de kwaliteit van de woning wel heel slecht moest zijn wilde sprake zijn van een waardedrukkend effect. Verweerder heeft in de overgelegde foto’s dan ook geen aanleiding gezien de objectkenmerken onderhoud of kwaliteit naar beneden bij te stellen. De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen verweerder heeft gesteld aan. Overigens merkt de rechtbank op dat uit de foto’s niet is af te leiden of deze rond de waardepeildatum zijn gemaakt. Wat betreft de door eiser afwijkende aangevoerde vergelijkingsobjecten [adres 6] en [adres 7] overweegt de rechtbank dat eiser – anders dan het noemen van het adres van deze objecten – niets heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat deze woningen beter bruikbaar zijn als vergelijkingsobject dan de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten.
9. Wat betreft de stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de waardematrix en de grondstaffel toe te zenden, overweegt de rechtbank het volgende. Hetgeen bepaald in artikel 6:17 van de Awb gaat niet verder dan dat voor verweerder de plicht bestaat aan eiser de op de zaak betrekking hebben stukken toe te zenden. Dit betreffen enkel de stukken waarover verweerder ten tijde van de bezwaarfase beschikt en dus niet de in de beroepsfase opgemaakte waardematrix en de grondstaffel welke, zoals verweerder heeft verklaard, voor de bepaling van de waarde van de woning niet is gebruikt. In de bezwaarfase gaat de plicht van verweerder niet verder dan dat eiser en zijn gemachtigde op grond van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan het horen inzage in de stukken kunnen krijgen. Eiser heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken van het taxatieverslag. Onder verstrekken moet worden verstaan het toezenden of digitaal beschikbaar stellen van het taxatieverslag. Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat het taxatieverslag in de bezwaarfase aan eiser dan wel zijn gemachtigde is verstrekt. Indien eiser of zijn gemachtigde van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Dat eiser dan wel zijn gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, dient voor rekening en risico van eiser te komen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Vergoeding van de immateriële schade
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met drie maanden en twee weken. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Ter zitting is door de gemachtigde van eiser bevestigd dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan eiser. Dit leidt volgens de rechtbank tot de conclusie dat het toekennen van de vergoeding voor eiser geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en of de artikelen 6:17, 7:4, lid 4 en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40, lid 2, Wet WOZ zijn geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking tot een vastgesteld naar een waarde van € 177.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot een vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending van artikelen 6:17 en 7:4, lid 4, Awb en artikel 40, lid 2, Wet WOZ
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar artikel 6:17 Awb heeft geschonden doordat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van belanghebbende heeft gestuurd. Belanghebbende verwijst in dit verband ook naar artikel 7:4, lid 4, Awb ter ondersteuning van zijn stelling dat zijn gemachtigde recht had op toezending van stukken.
5.1.2.
Anders dan belanghebbende stelt creëert artikel 6:17 Awb geen zelfstandig recht van de gemachtigde op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Die bepaling voorziet er slechts in dat als een belanghebbende zich laat vertegenwoordigen door een gemachtigde de stukken die uit hoofde van andere bepalingen door het bestuursorgaan worden verstrekt in ieder geval door het bestuursorgaan aan de gemachtigde worden verstrekt (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359).
5.1.3.
Belanghebbendes beroep op artikel 7:4, lid 4, Awb faalt evenzeer. Op 1 juli 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht. Daarom heeft hij ook geen recht op afschriften van deze stukken op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb (HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, BNB 2024/43).
Schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden, omdat de Heffingsambtenaar niet het taxatieverslag, een waardematrix en een grondstaffel aan belanghebbende heeft verstrekt.
5.2.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156). Het tot de gedingstukken behorende afschrift van het bezwaarschrift van belanghebbende bevat geen verzoek tot het verstrekken van stukken.
Voor zover een dergelijk verzoek wel is gedaan, geldt het volgende. In het onderhavige jaar werd geen gebruik gemaakt van grondstaffels en een matrix wordt pas, zoals de Heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld, in de beroepsfase opgesteld. Daarom kon de Heffingsambtenaar die stukken niet aan belanghebbende verstrekken en is geen sprake van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
Schending van artikel 8:42 Awb
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten onjuist is en dat om die reden de bouwtekeningen tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren die de Heffingsambtenaar op grond van artikel 8:42 Awb in het geding had moeten brengen.
5.3.2.
Anders dan belanghebbende meent horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De Heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als belanghebbende gemotiveerd stelt dat een of meer objectkenmerken van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn, hetgeen belanghebbende in dit geval niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten onjuist, maar hij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld om zijn stelling te onderbouwen. In de door hem in hoger beroep overgelegde waardematrix is hij uitgegaan van dezelfde inhoudsmaten die de Heffingsambtenaar in zijn waardematrix in beroep heeft gehanteerd en ter zitting heeft hij verklaard dat de inhoud van de woning en de vergelijkingsobjecten rond de 220 m3 ligt. Daarmee heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep gehanteerde inhoudsmaten onjuist zijn om te kunnen oordelen dat de bouwtekeningen tot de gedingstukken behoren.
Waarde van de woning
5.4.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.4.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.4.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde van de woning onder meer een taxatieverslag en, in hoger beroep, een waardematrix overgelegd. Uit de waardematrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de waardematrix is de woning getaxeerd op € 198.000, waarbij is verwezen naar de opbrengst behaald bij de verkoop van de vergelijkingsobjecten. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de objecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.4.4.
Naar het oordeel van het Hof zijn de vergelijkingsobjecten qua type woning, bouwjaar en inhoud goed vergelijkbaar met de woning. De Heffingsambtenaar heeft met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten rekening gehouden. Zo heeft hij aan de woning en de vergelijkingsobjecten een factor toegekend voor kwaliteit en onderhoud. Met die factoren heeft hij rekening gehouden in de onderlinge vergelijking. Verder heeft de Heffingsambtenaar de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten geïndexeerd naar de waardepeildatum door rekening te houden met een prijsstijging van 0,75% per maand. Met de hiervoor omschreven handelswijze heeft de Heffingsambtenaar de gemiddelde prijs per m3 van de vergelijkingsobjecten bepaald op € 931. Bij de waardering van de woning is de Heffingsambtenaar uitgegaan van een prijs per m3 van € 882, zodat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Dat de Heffingsambtenaar ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat er in de waardematrix een fout is gemaakt met de indexatie van het vergelijkingsobject [adres 3] , doet daaraan niet af omdat die fout van onvoldoende omvang is om de gemiddelde prijs per m3 van de vergelijkingsobjecten onder de gehanteerde prijs per m3 van € 882 te laten dalen. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar ook nog een fout gemaakt in het voordeel van belanghebbende door bij de verkoop van [adres 4] uit te gaan van een te lage verkoopprijs.
5.4.5.
Hetgeen belanghebbende hiertegen inbrengt leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.5.1. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Belanghebbendes stelling faalt, omdat de Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat hij de verkoopprijzen met 0,75% per maand indexeert. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op basis waarvan de juistheid van deze indexatie in twijfel moet worden getrokken. Daar komt bij dat belanghebbende in zijn eigen in hoger beroep overgelegde waardematrix ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van € 177.000 van hetzelfde indexeringspercentage uitgaat.
5.4.5.2. Belanghebbende stelt dat de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten door de gemeentelijke taxateur opnieuw zijn beoordeeld en dat de geconstateerde verschillen zijn verwerkt in de in hoger beroep overgelegde waardematrix. Het Hof ziet geen aanleiding om aan de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep gehanteerde inhoudsmaten te twijfelen.
5.4.5.3. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de aan de vergelijkingsobjecten toegekende factoren voor onderhoud en kwaliteit en de objectkenmerken niet heeft onderbouwd. In hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar iWOZ-kaarten van de vergelijkingsobjecten overgelegd. De in deze iWOZ-kaarten gegeven omschrijvingen van de vergelijkingsobjecten geven het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de door de Heffingsambtenaar daaraan toegekende factoren voor kwaliteit en onderhoud en de objectkenmerken. Gelet hierop en op het feit dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aandraagt op basis waarvan de door de Heffingsambtenaar toegekende factoren voor kwaliteit en onderhoud en de objectkenmerken in redelijkheid in twijfel kunnen worden getrokken, faalt ook deze stelling.
5.4.5.4. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte factor 3 (gemiddeld) heeft toegekend aan kwaliteit en onderhoud van de woning. Volgens belanghebbende moet dat factor 2 (matig) zijn. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep foto’s overgelegd maar, zoals de Heffingsambtenaar terecht stelt, die foto’s geven geen totaalbeeld van de staat van onderhoud en de kwaliteit van de woning. Daar komt bij dat de Heffingsambtenaar tot twee keer toe gevraagd heeft om foto’s die een totaalbeeld van de woning weergeven, maar belanghebbende op deze verzoeken niet heeft gereageerd. De Heffingsambtenaar is daarom terecht uitgegaan van de bij hem bekende gegevens.
Immateriële schadevergoeding
5.5.1.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat vanaf het moment waarop het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar is ontvangen en de uitspraak van de Rechtbank ruim twee jaar en drie maanden zijn verstreken. Vervolgens heeft de Rechtbank beslist dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft hiervoor redengevend geacht dat een vergoeding van immateriële schade van belanghebbende op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde van belanghebbende aan de gemachtigde toe zou komen zodat de toekenning van een vergoeding geen compensatie voor belanghebbende zou inhouden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, BNB 2024/97, is dit oordeel onjuist.
5.5.2.
Het bezwaarschrift is op 30 maart 2021 door de Heffingsambtenaar ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 10 december 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 14 juli 2023 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg met drie maanden en vijftien dagen, afgerond op vier maanden, is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van
€ 500.
5.5.3.
Van de termijnoverschrijding van afgerond 4 maanden is een periode van ruim twee maanden, naar boven afgerond op drie maanden, toerekenbaar aan de Heffingsambtenaar. Het restant (één maand) wordt toegerekend aan de beroepsfase. De Heffingsambtenaar moet daarom drie vierde deel van € 500 aan belanghebbende betalen (€ 375) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) een vierde deel van € 500 (€ 125).
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade.

Proceskosten en griffierecht

6. Er is aanleiding de Heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) ieder voor de helft te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en hogerberoepsfase, welke kosten, op voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 680,25 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (één punt voor het verzoek om immateriële schadevergoeding ter zitting van de Rechtbank, één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Tevens dienen de Heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) ieder voor de helft aan belanghebbende het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186 (€ 50 plus € 136) te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 375;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 125;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 340,13;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 340,12; en
  • gelast de Heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende elk € 93 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, S.E. Postema en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.