ECLI:NL:GHDHA:2024:999

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/591
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak, vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op € 698.000 vastgesteld, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 689.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de waarde verder verlaagde naar € 603.000 en de Heffingsambtenaar veroordeelde tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem bepleite waarde van € 689.000. De gebruikte grondprijs was onvoldoende onderbouwd en de Heffingsambtenaar had niet aangetoond dat hij rekening had gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en stelde de waarde van de woning vast op € 603.000.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de Rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade had toegekend aan de belanghebbende, ondanks de afspraak met de gemachtigde over de verrekening van schadevergoeding. De Heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot betaling van proceskosten in hoger beroep, vastgesteld op € 875. De uitspraak van de Rechtbank bleef in stand, en de Heffingsambtenaar werd belast met het griffierecht van € 548.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/591

Uitspraak van 18 juni 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Oosters)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2023, nummer SGR 22/244.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 698.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de woning nader vastgesteld op € 689.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 50. Het oordeel van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 603.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelastingen tot een berekend naar een waarde van € 603.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 18 maart 2024 een verweerschrift ingediend dat door het Hof wordt aangemerkt als nader stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 mei 2024. Partijen zijn verschenen. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning. De inhoud van de woning is ongeveer 630 m³. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 202 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep een “overzicht taxatiewaarden” overgelegd. In dit overzicht zijn drie, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (de vergelijkingsobjecten).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de W van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en d eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder heeft op 28 februari 2022 stukken ingediend en daarbij meegedeeld dat het taxatieverslag, het verweerschrift en de matrix zullen worden nagezonden. Verweerder heeft het verweerschrift en de matrix pas op 6 april 2023 als tiendagenstuk naar de rechtbank toegestuurd, nadat de rechtbank telefonisch contact had opgenomen met verweerder op 29 maart 2023. Het taxatieverslag heeft verweerder niet toegestuurd. Door deze handelwijze heeft eiser in verband met de feestdagen (Goede Vrijdag en Pasen) nog maar zeer beperkte tijd gehad om de stukken van verweerder nader te bestuderen, waardoor de procespositie van eiser is verslechterd. Op enig moment kan de rechtbank beslissen dat deze handelwijze van verweerder zodanig in strijd is met de goede procesorde dat de tiendagenstukken niet meer tot de gedingstukken worden gerekend.
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder is hierin niet geslaagd. Uit de matrix blijkt niet wat het bouwjaar is van de vergelijkingsobjecten en wat voor type woningen het zijn. Verder zijn bij de matrix geen foto’s van de vergelijkingsobjecten gevoegd zodat evenmin kan worden vastgesteld wat de uitstraling van vergelijkingsobjecten is en in hoeverre die objecten uiterlijk verschillen dan wel overeenkomen met de woning. Ook ontbreekt informatie over de wijze waarop verweerder de door hem gehanteerde m³ prijs heeft berekend en hoe hij rekening heeft gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud. Hierdoor heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij met alle onderlinge verschillen in voldoende mate rekening heeft gehouden.
10. Eiser heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde een matrix overgelegd voorzien van beeldmateriaal en verkoopinformatie over de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten. Daarmee heeft hij de door hem bepleite waarde aannemelijk gemaakt omdat daaruit blijkt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag te hoog vastgesteld en is het beroep gegrond verklaard.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). De kosten voor de bezwaarfase zijn reeds door verweerder vergoed. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat er geen reden is voor een proceskostenvergoeding omdat de rechtsbijstand wordt verleend op basis van “no cure no pay” en wijst daartoe op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad[1].
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 31 maart 2021 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 4 mei 2023 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en afgerond naar boven twee maanden hebben geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond (naar boven) twee maanden is overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijke termijn zou moeten worden verlengd. Aangezien tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar meer dan 8 maanden is verstreken, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 te vergoeden door verweerder.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2011:BT6841, ECLI:NLHR:2012:BY2770

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil is of:
de Rechtbank de waarde van de onroerende zaak terecht heeft verminderd tot een bedrag van € 603.000;
de Rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend; en
of de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
De Heffingsambtenaar beantwoordt alle vragen ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.2.
De Heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 689.000 en concludeert aldus tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 43-44).
5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat de door hem bepleite waarde van € 689.000 voor de woning niet te hoog is. De Heffingsambtenaar is niet in zijn bewijslast geslaagd. Het Hof licht dit oordeel als volgt toe.
5.3.1.
Uit het “overzicht taxatiewaarden” volgt dat zowel voor de vergelijkingsobjecten als de woning een grondprijs van € 492 per m² wordt gehanteerd. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat deze grondprijs 20 tot 25 jaar geleden is vastgesteld door middel van het taxatiesoftwarepakket dat de gemeente destijds heeft aangeschaft. Daarna is de grondprijs incidenteel aangepast aan de marktontwikkelingen. Een grondprijs herleiden uit een permanente marktanalyse is volgens de Heffingsambtenaar niet mogelijk omdat in zowel de gemeente als de gehele Randstad weinig tot geen grond (meer) wordt uitgegeven. Het Hof kan deze stelling niet volgen aangezien de Heffingsambtenaar ook heeft verklaard dat de gemeente nog wel grond uitgeeft in het kader van nieuwbouwprojecten. Uit de uitgifteprijzen van bouwgrond met een woonbestemming en gerealiseerde prijzen van bouwgrond kan een grondprijs worden herleid. Dat deze gronden in andere delen van de gemeente zijn gelegen dan de onderhavige woning en dat in de prijs een koop-aanneemsom is begrepen, hoeft daaraan, anders dan de Heffingsambtenaar meent, niet in de weg te staan. Dit blijkt alleen al uit het feit dat, naar het Hof uit eigen ervaring bekend is, andere gemeenten in de Randstad wel grondstaffels hanteren die onder meer worden herleid uit recente uitgifteprijzen en gerealiseerde prijzen van bouwgrond met woonbestemming.
5.3.2.
Verder heeft de Heffingsambtenaar ter zitting toegelicht dat de door hem voor de bepaling van de grondwaarde gebruikte software in het algemeen een verhouding toepast waarbij de gerealiseerde verkoopprijs voor ongeveer 30-40% wordt toegerekend aan de grond en voor 60-70% aan de opstal. In dit verband geldt dat de Heffingsambtenaar desgevraagd geen enkel inzicht heeft kunnen verschaffen over de wijze waarop deze percentages zijn vastgesteld. Ter zitting heeft hij toegelicht dat de toegepaste verhouding niet te herleiden is naar marktgegevens, laat staan naar verkoopcijfers rond de waardepeildatum. Bovendien geldt dat uit het “overzicht taxatiewaarden” volgt dat de aan de vergelijkingsobjecten toegekende grondprijs een percentage van 15% tot 17% vormt van de verkoopprijs van het desbetreffende object.
5.3.3.
Gelet op hetgeen in 5.3.1 en 5.3.2 is overwogen is het Hof van oordeel dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde grondprijs van € 492 per m² onvoldoende is onderbouwd. Reeds hierom heeft de Heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bepleite waarde niet te hoog is. Daar komt bij dat de Heffingsambtenaar ter zitting geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de door belanghebbende gestelde verschillen tussen de door de Heffingsambtenaar gehanteerde inhoud van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] (respectievelijk 428 m3 en 573 m3) en de inhoud die volgt uit verkoopinformatie van die objecten (respectievelijk 506 m3 en 735 m3).
5.4.
Nu de Heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, bevestigt het Hof de door de Rechtbank vastgestelde waarde van € 603.000.
Vergoeding immateriële schade
5.5.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Hij voert aan dat de immateriële schadevergoeding niet aan belanghebbende toekomt maar aan zijn gemachtigde. Dit volgt uit de algemene voorwaarden van de gemachtigde en de door belanghebbende ondertekende volmacht, zo stelt de Heffingsambtenaar.
5.6.
Het feit dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan zijn gemachtigde wordt uitbetaald, staat niet in de weg aan het toekennen van deze vergoeding (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150).
5.7.
Voor zover de Heffingsambtenaar bedoelt te stellen dat bij belanghebbende geen sprake is geweest van spanning en frustratie omdat hij bij voorbaat de immateriële schadevergoeding heeft gecedeerd aan zijn gemachtigde, geldt het volgende. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden moeten onder meer worden gerekend de situatie dat degene die een rechtsmiddel heeft aangewend daartoe niet is gerechtigd, en de situatie dat de belanghebbende geen weet ervan heeft (gehad) dat namens hem of haar een belastingprocedure wordt gevoerd. Het feit dat de belanghebbende en de gemachtigde zijn overeengekomen, zoals ook in dit geval is gebeurd, dat schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-, beroeps- en/of hogerberoepsprocedure, aan de gemachtigde toekomen en in mindering worden gebracht op de vergoeding die de gemachtigde aan belanghebbende in rekening brengt voor de verleende rechtsbijstand en beide bedragen met gesloten beurzen worden verrekend kan niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Een dergelijke omstandigheid rechtvaardigt namelijk niet de conclusie dat belanghebbende moet worden geacht geen of minder spanning en frustratie te hebben ervaren als gevolg van de lange duur van de procedure. Dat belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775).
5.8.
Gelet op hetgeen in 5.6 en 5.7 is overwogen moet worden geoordeeld dat de Rechtbank belanghebbende terecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. De Heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende van het recht op de vergoeding van immateriële schade heeft afgezien. Een dergelijk prijsgeven volgt niet uit de omstandigheid dat de belanghebbende bij voorbaat ermee heeft ingestemd dat een eventuele aan hem toegekende vergoeding van immateriële schade, door middel van verrekening ‘met gesloten beurzen’, in mindering wordt gebracht op de vergoeding die de gemachtigde aan hem in rekening zal brengen voor de ter zake van de procedure verleende rechtsbijstand (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775).
Proceskostenvergoeding
5.9.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding heeft toegekend. Hij voert aan dat belanghebbende geen directe feitelijke financiële betaling aan de gemachtigde hoefde te doen. De Heffingsambtenaar verwijst in dit verband naar de algemene voorwaarden van de gemachtigde, de volmacht en passages uit het door de gemachtigde opgestelde bezwaarschrift van belanghebbende waarin erop wordt gewezen dat de gemachtigde op grond van de volmacht de proceskostenvergoeding namens belanghebbende mag ontvangen. Verder wijst de Heffingsambtenaar erop dat de gemachtigde een professionele rechtsbijstandverlener is waarbij het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures op basis van een “no cure no pay constructie” de “core business” is en wijst hij ten overvloede op een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5129, waarin is geoordeeld dat een proceskostenvergoeding alleen aan de orde is indien een belanghebbende voorafgaand aan de proceskostenvergoeding een betalingsverplichting heeft aan zijn gemachtigde voor kosten van de rechtsbijstand.
5.10.
Voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand is slechts plaats indien kan worden aangenomen dat aan die bijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden. Dat in deze zaak door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, is niet in geschil. Dit betekent dat de rechter er in beginsel vanuit moet gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden wanneer die bijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Voor een uitzondering op dat uitgangspunt is plaats indien de Heffingsambtenaar het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt. Bij de beoordeling of die uitzondering zich voordoet, komt het erop aan of op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van “no cure no pay” (vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, BNB 2012/317)
.Aan toekenning van een proceskostenvergoeding staat bovendien niet in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41). Hieruit vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat, anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, niet vereist is dat belanghebbende een feitelijke financiële betaling aan de gemachtigde doet. Evenmin is op basis van deze jurisprudentie vereist dat voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar of beroep reeds sprake is van een verplichting tot betaling van rechtsbijstandskosten door belanghebbende aan de gemachtigde, zoals de Heffingsambtenaar met zijn verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland betoogt. Verder is, anders dan de Heffingsambtenaar betoogt evenmin vereist dat ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank ook al kosten waren gemaakt voor de verleende rechtsbijstand. Tenslotte is niet vereist dat de gemaakte kosten hoger moeten zijn dan de door een Rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding (RvS 18 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3232).
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep.
6.1.2.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 (hoger beroep: 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Heffingsambtenaar een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 875; en
  • draagt de griffier op van de Heffingsambtenaar een bedrag van € 548 aan griffierecht te heffen.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 18 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.