ECLI:NL:GHDHA:2024:918

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/628
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en bewijslast bij schade aan voertuig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 9.009 werd door de Inspecteur verminderd tot € 9.004 na bezwaar, maar belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur onvoldoende schade in aanmerking had genomen bij de waardebepaling van de auto, een gebruikte BMW X6 M50i, en dat de verschuldigde bpm herleid moest worden uit de herrekende bruto bpm van vergelijkbare voertuigen. De Rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de schade bij belanghebbende lag, en dat hij niet had aangetoond dat de auto schade had die de normale gebruikssporen overstijgt. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de herleidingsmethode van belanghebbende niet in overeenstemming was met het wettelijke systeem van de bpm. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/628

Uitspraak van 30 mei 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2023, nummer SGR 22/2911.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 9.009 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.004 en een kostenvergoeding van € 538 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 184 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2024. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 13.423 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte BMW X6 M50i (de auto). De datum van eerste toelating is 24 maart 2020.
2.2.1.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 13 april 2021 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 160.095 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 72.628 (XRAY). Hierop heeft de taxateur € 27.628 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 45.000.
2.2.2.
In het taxatierapport heeft de taxateur voor de toestand van het voertuig onder meer de volgende kwalificaties opgenomen:
“Algemene indruk: goed
Indruk technische staat: goed
Indruk onderstel: goed
Indruk carrosserie: goed
Indruk interieur: goed
Indruk banden: goed”
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 20 april 2021 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling), gedagtekend 21 april 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op
€ 168.426 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 79.090 (XRAY). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen. In het rapport staat onder meer:
“Alle opgegeven schade is niet aangetroffen of valt onder gebruikersschade welke passend is bij de leeftijd en kilometerstand van het voertuig. Er zijn geen redenen tot en extra afwaardering op de handelsinkoopwaarde. DRZ gaat uit van de laagste handelsinkoopwaarde.”
2.4.
De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag gebaseerd op het rapport onderzoek waardebepaling.
2.5.
De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.004.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Schade
5. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[1]Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er daarmee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat door DRZ geen schade is aangetroffen en dat de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ onvoldoende uitsluitsel geven over de aard en omvang van de gestelde schade. Eiser is niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
7. Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Herleidingsmethode
8. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
9. Artikel 110 van het VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, van het VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat bij die toetsing niet alleen moet worden gelet op het tarief maar ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.
Bpm is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, motorrijwiel of bestelauto in het kentekenregister. De belasting wordt eenmaal geheven. Het verschuldigde bedrag wordt steeds vastgesteld op basis van het aan de hand van de tabel van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) berekende bedrag, afhankelijk van de CO2-uitstoot van het motorvoertuig (het tarief). Voor nieuwe motorvoertuigen moet het ten tijde van de datum eerste toelating geldende tarief volledig worden voldaan. Voor gebruikte motorvoertuigen mag worden uitgegaan van het laagste tarief in de periode tussen de datum eerste toelating en de tenaamstelling, welk bedrag mag worden verminderd met hetzelfde percentage als het afschrijvingspercentage van het gebruikte voertuig.
Voor gebruikte motorvoertuigen die nationale producten zijn is ooit Bpm afgedragen, berekend op basis van het volgens artikel 9 van de Wet BPM berekende tarief, hetzelfde tarief dat de grondslag vormt voor de berekening van de verschuldigde Bpm bij tenaamstelling van uit andere landen van de EU ingevoerde motorvoertuigen. Van een in strijd met artikel 110 van het VWEU geheven hogere belasting voor motorvoertuigen van de andere EU-landen dan de belasting voor nationale motorvoertuigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Nadat de tenaamstelling en de Bpm-afdracht heeft plaatsgevonden, wordt in het kentekenregister voor het betreffende motorvoertuig een herrekende Bpm opgenomen. Voor de heffing van Bpm zelf heeft deze herrekende Bpm geen betekenis. De herrekende Bpm wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven.
De herrekende bruto-Bpm van de door eiser aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men - uitgaande van die herrekende bruto-Bpm - bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiser wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die hij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de Inspecteur te weinig schade in aanmerking heeft genomen en of de verschuldigde bpm kan worden herleid uit de herrekende bruto bpm.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vaststelling van de herrekende bruto bpm op € 22.424, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op € 14.850 en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.427. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de beoordelaar van DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen en verwijst daarbij naar het taxatierapport. Verder verwijst belanghebbende naar beleid dat in de branche zou zijn ontwikkeld ter onderkenning van “het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade”. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de leeftijd en de kilometerstand van de auto in combinatie met het topsegment waartoe de auto behoort ertoe leidt dat eerder sprake is van schade in plaats van gebruikssporen in vergelijking met auto’s die tot het normaalsegment behoren.
5.1.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 5 tot en met 7 op goede gronden beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening had moeten houden. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.1.4.
Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten in een taxatierapport is, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet voldoende om schade aannemelijk te maken. Uit de tot het taxatierapport behorende foto’s blijkt geenszins van de door belanghebbende gestelde (omvangrijke) schade die meer zou inhouden dan normale gebruikssporen. Dit zou ook haaks staan op de, onder 2.2.2 vermelde, toegekende kwalificaties van de taxateur ten aanzien van de staat van de auto. Belanghebbende heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen, dan wel de Inspecteur in het bijzonder, een beleid voert met betrekking tot de hantering van zogenoemde innameprotocollen.
5.1.5.
Belanghebbende heeft bovendien geen inkoopfactuur toegevoegd aan het taxatierapport, terwijl dit wel vereist is op grond van artikel 8, lid 4, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling) in samenhang met Bijlage I van de Uitvoeringsregeling. Het Hof acht deze eis, anders dan belanghebbende stelt, verbindend (vgl. Hof Den Haag 16 maart 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:684 r.o. 5.3.2). De door belanghebbende in beroep overgelegde factuur ziet op een ander voertuig, gelet op het afwijkende chassisnummer en de afwijkende datum van eerste toelating. Daarnaast is de door belanghebbende overgelegde “Kautionsbescheinigung” niet aan te merken als inkoopfactuur.
5.1.6.
Gelet op het voorgaande, heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Herleidingsmethode
5.2.1.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de referentieauto’s.
5.2.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s
.Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.2.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens.
5.2.5.
Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat belanghebbende wel stelt dat de auto’s, en in het bijzonder de auto met kenteken [kenteken] , soortgelijk zijn aan de auto, maar dat niet onderbouwt. Het overzicht dat door belanghebbende is overgelegd, bevat daarvoor te weinig informatie. Zo is onder meer niet vast te stellen over welke opties en pakketten de auto’s beschikken en of de kilometerstanden gelijk zijn aan die van de auto. Bovendien wijken de nieuwprijzen van de genoemde auto’s af van die van de auto. Indien belanghebbende al juridisch kan worden gevolgd in haar standpunt, zou dit alsnog op deze conclusie stranden.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier
M.G. Kastelein. De beslissing is op 30 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.