ECLI:NL:GHDHA:2024:738

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
nummer BK-23/37
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) is opgelegd aan belanghebbende. De naheffingsaanslag van € 5.117 is gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto, een Mercedes-Benz GLE-klasse Coupé, en de handelsinkoopwaarde die door de Inspecteur is vastgesteld. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.056. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat de handelsinkoopwaarde correct is vastgesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij vraagt om vernietiging van de naheffingsaanslag en een hogere proceskostenvergoeding. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Hof oordeelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto niet moet worden aangepast en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, maar herstelt de proceskostenvergoeding naar de juiste waarde per punt. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag te hoog was en dat de Inspecteur in de proceskosten moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.500.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/37

Uitspraak van 25 april 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2023, nummer SGR 21/8327.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.117 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van (in totaal) € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder, als volgt:
” De rechtbank:
- (…);
- verklaart het beroep in zaaknummer SGR 21/8327 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto 2;
- vermindert de naheffingsaanslag met € 354 tot € 4.763;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 9.283 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikt motorvoertuig van het merk Mercedes-Benz, type GLE-klasse Coupé 43 AMG 4Matic, VIN […] , datum eerste toelating 16 maart 2017, en CO2uitstoot: 219 gram per kilometer (de auto).
2.2.
De bij de op aangifte te betalen bpm is berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). De historische nieuwprijs is daarbij vastgesteld op € 125.077 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 40.174. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 8.834 (circa 72% van de gecalculeerde schade van € 12.275) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto in het taxatierapport is bepaald op € 31.340.
2.3.
Ter zake van de auto is belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.777. De Inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 7 september 2020 waarin de historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 142.377 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is vastgesteld op € 42.632, waarbij geen schade in aanmerking is genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder (de auto is aangeduid als auto 2):
”7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto’s, rust op eiser.1 Met de enkele verwijzing naar de taxatierapporten is hij in dat bewijs niet geslaagd nu de daarin genoemde schade niet is aangetroffen door DRZ dan wel slechts kan worden aangemerkt als normale gebruikssporen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de rapporten van DRZ niet aan hem kunnen worden tegengeworpen omdat de taxateur van DRZ niet deskundig en niet onafhankelijk zou zijn. De rechtbank beschouwt in het kader van deze procedure de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De rechtbank ziet in wat eiser daarover heeft aangevoerd, geen aanleiding om de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur van DRZ in twijfel te trekken.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto’s. Afgezien van het feit dat eiser niet heeft geconcretiseerd welke schade ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt, is noch verweerder noch DRZ gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
9. Anders dan verweerder bepleit, dient bij de berekening van de verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.2 Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van auto 2 219 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 37.690 is. Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs van auto 2 € 147.122 bedraagt. Uitgaande van die historische nieuwprijs, een handelsinkoopwaarde van € 42.632, een bruto Bpm van € 37.690 en een extra leeftijdskorting van € 216 bedraagt de verschuldigde Bpm € 10.706. Gelet op het door eiser reeds op aangifte betaalde bedrag van € 9.283, is eiser voor auto 2 per saldo nog een bedrag van € 1.423 aan Bpm verschuldigd. Nu het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag met betrekking tot auto 2 € 1.777 bedraagt, heeft verweerder € 354 teveel aan Bpm nageheven.
10. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode van de in aanmerking te nemen bruto Bpm kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto Bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens hem vergelijkbare auto’s is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022.3
11. Gelet op wat hiervoor in 9 is overwogen, zal de rechtbank het beroep met zaaknummer SGR 21/8327 gegrond verklaren.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
[1]ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
[3]ECLI:NL: GHSHE:2022:1894 r.o. 4.3 e.v.”
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In het hoger beroep van de Inspecteur is in geschil of de Rechtbank de handelsinkoopwaarde juist heeft vastgesteld. In het incidentele hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of de Rechtbank de proceskosten in eerste aanleg juist heeft berekend.
4.2.
De Inspecteur is van mening dat de handelsinkoopwaarde moet worden aangepast, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.
Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de referentievoertuigen, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). Derhalve is het gelijk op dit punt aan belanghebbende en bedraagt de historische nieuwprijs € 147.122 (= € 90.440 netto catalogusprijs + € 18.992 btw + € 37.690 bruto bpm), zoals door de Rechtbank naar juistheid is vastgesteld.
Handelsinkoopwaarde
5.2.1.
De Inspecteur stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden vastgesteld op € 61.511. Ter onderbouwing heeft de Inspecteur voorafgaand aan de zitting een berekening van de handelsinkoopwaarde overgelegd, uitgaande van hetgeen belanghebbende voor de aanschaf van de auto heeft besteed. Volgens de Inspecteur is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Daarbij voert de Inspecteur aan dat de auto een Duitse uitvoering betreft en niet op een koerslijst voorkomt, er geen netto catalogusprijs van de auto bekend is en dat de verschillen tussen de uitvoeringen kunnen leiden tot een hogere CO2-uitstoot. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende niet laten zien wat de afwijkingen van de auto ten opzichte van de referentieauto doen met de netto catalogusprijs, dus met de historische nieuwprijs, en met de handelsinkoopwaarde. De naheffingsaanslag was volgens de Inspecteur eerder te laag dan te hoog.
5.2.2.
Belanghebbende verwijst naar de door DRZ bij diens rapport gevoegde koerslijst, waaruit blijkt dat er wel een netto catalogusprijs bekend is. Belanghebbende stelt dat pas sinds het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 de handelsinkoopwaarde in geschil is. Daarvoor waren partijen het eens dat de handelsinkoopwaarde € 42.632 bedraagt. De Inspecteur draagt voor zijn nieuwe standpunt geen onderbouwing aan. Belanghebbende verwijst voorts naar de ter zitting overgelegde koerslijsten van XRAY. Het verschil in CO2uitstoot leidt niet tot een verschil in handelsinkoopwaarde, aldus belanghebbende.
5.2.3.
Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.2.4.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in diens standpunt. Om te beginnen is de handelsinkoopwaarde tot aan het arrest van de Hoge Raad niet in geschil geweest. Partijen zijn sinds het rapport van DRZ uitgegaan van de daarin vastgestelde handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft laten zien dat de koerslijst niet tot een ander resultaat leidt indien een andere CO2-uitstoot wordt gebruikt. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt waarom de oorzaak van het verschil in CO2-uitstoot ook tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, nog afgezien van de nadelen die aan een hogere CO2-uitstoot kleven. Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat derhalve vast op € 42.632.
Waardevermindering wegens schade
5.3.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege schade aan de auto. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3, en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2).
5.3.2.
Op goede gronden heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade waarmee bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening moet worden gehouden. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is onvoldoende bewijs. Dat de auto tot het hogere segment behoort, doet hier niet aan af. Er is geen sprake van een exclusieve of unieke auto. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geconstateerde sporen voor de koper van een tweedehands exemplaar van dit type auto een schadepost vormen die een meer dan gemiddeld neerwaarts effect hebben op de handelsinkoopwaarde.
Proceskostenvergoeding eerste aanleg
5.4.
De Rechtbank heeft haar uitspraak gedaan op 4 januari 2023 en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend, berekend naar de eerder geldende waarde per punt van € 759 in plaats van naar de per 1 januari 2023 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage gewijzigde waarde per punt van € 837. Het Hof zal dit herstellen door aan belanghebbende een proceskostenvergoeding naar de juiste waarde per punt toe te kennen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep en hoger beroep berekend op € 3.500, voor beroep € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1) en voor hoger beroep € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1). Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende een punt toe te kennen voor het incidentele hogerberoepschrift, aangezien het incidentele hoger beroep in het verweerschrift is opgenomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep dus twee voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen verricht. Bovendien is het incidentele hoger beroep slechts gegrond vanwege de onjuiste toepassing van het tarief voor de proceskostenvergoeding.
6.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemoeid met het opvragen van een historische koerslijst. Het Hof ziet geen aanleiding om deze kosten te laten vergoeden. Deze kosten zijn niet opgenomen in het Bpb en kunnen niet worden aangemerkt als deskundigenkosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het onderdeel proceskostenvergoeding en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 25 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.