Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
5. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.[1] Eiseres heeft geen stukken overlegd waaruit blijkt dat er binnenlandse gelijksoortige auto’s zijn waarbij is uitgegaan van een lagere CO2-uitstoot. Dat wordt uitgegaan van de CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer zoals die voor de auto is vastgesteld en die verder niet in geschil is, is dan ook niet in strijd met het Unierecht.
6. Op grond van de restantvoorraadregeling mocht voor auto’s die zijn gefabriceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 aangifte Bpm worden gedaan op basis van die reeds vastgestelde CO2-uitstoot. Voor bestaande modellen die na 1 juni 2018 werden geregistreerd, moest vanaf dat moment worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de WLTPmethode dan wel de terugrekening daarvan naar een NEDC-uitstoot. De auto kan naar het oordeel van de rechtbank alleen worden vergeleken met voertuigen die onder de restantvoorraadregeling vallen wanneer de auto ook zelf onder die regeling viel. Dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken.
Verlaging op basis van TNO-onderzoek
7. Eiseres stelt dat op grond van de bevindingen van TNO de Bpm op de auto moet worden berekend door de op grond van NEDC2 vastgestelde CO2-uitstoot te verlagen met 1 gram CO2 per kilometer.
8. Verweerder voert aan dat dit standpunt niet kan slagen omdat de CO2-uitstoot een individuele eigenschap is van een voertuig en eiseres hiermee niet aannemelijk maakt dat de vastgestelde uitstoot voor de auto te hoog is. Verweerder stelt verder dat uit het TNO-onderzoek blijkt dat de veranderde uitstoot na invoering van de WLTP aan veranderde voertuigkenmerken te wijten is.
9. Met de verwijzing naar de bevindingen van TNO heeft eiseres niet bewezen wat zij in dit kader moet bewijzen. De vraag is namelijk of de voor het voertuig geheven Bpm hoger is dan het laagste bedrag aan rest-Bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die al in Nederland waren geregistreerd. De bevindingen van TNO zeggen alleen in algemene zin iets over de verhouding tussen het NEDC2-resultaat ten opzichte van het NEDC1-resultaat. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er ten tijde van de invoer of registratie van het voertuig al gelijksoortige auto’s in Nederland waren geregistreerd ter zake waarvan de CO2-uitstoot op basis van NEDC1 was vastgesteld. Pas als dat laatste is komen vast te staan, zouden de bevindingen TNO als bewijsmiddel ter ondersteuning van het standpunt van eiseres, dat er te veel Bpm is afgedragen, kunnen dienen. De beroepsgrond inzake de bevindingen van TNO slaagt daarom niet.
10. De uitlatingen van de Staatssecretaris waarop eiseres zich beroept, heeft de Staatssecretaris gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007[2] kan eiseres aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.
11. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
12. Volgens eiseres is de historische nieuwprijs € 99.535. Eiseres heeft dit bedrag berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 59.399, de omzetbelasting van € 12.473 en de bruto Bpm van € 27.663 op basis van een CO2-uitstoot van 194 gram per kilometer.
13. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[3] Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 99.535 bedraagt.
14. Het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[4] leidt niet tot een ander oordeel omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de schade aan de auto € 11.996 bedraagt. Eiseres stelt dat 100% van de vastgestelde schade in mindering moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, omdat sprake is van een vrij exclusieve en jonge auto met weinig kilometers op de teller. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.[5]
16. Op grond van onderdeel 3.5 van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM 1992 moet eiseres – voor zover betwist – aannemelijk maken, dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag. Ondanks de relatief jonge leeftijd van de auto is de rechtbank, gelet op de kilometerstand, van oordeel dat hier geen sprake is van een auto die praktisch als een nieuwe auto heeft te gelden waarvan kan worden verondersteld dat die hersteld zal worden naar nieuwstaat. Dat sprake is van een zodanig exclusieve auto dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie naheffingsaanslag
17. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 99.535, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 32.852 en de niet ter discussie staande bruto Bpm van € 27.663, bedraagt de verschuldigde Bpm € 9.130. Aangezien eiseres op aangifte reeds een bedrag van € 6.677 heeft voldaan en rekening houdend met de extra leeftijdskorting van € 230, is eiseres per saldo nog een bedrag van € 2.223 aan Bpm verschuldigd. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 2.223.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.In het hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de historische nieuwprijs juist heeft vastgesteld, of de extra leeftijdskorting tot het juiste bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur terecht is veroordeeld in de proceskosten. In het incidentele hoger beroep is in geschil of te weinig rekening is gehouden met schade. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de extra leeftijdskorting € 191 bedraagt.
4.2.De Inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar en subsidiair het hoger beroep gegrond te verklaren en de naheffingsaanslag vast te stellen op een bedrag van € 2.262.
4.3.Belanghebbende concludeert primair tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 29.493, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van op € 27.663, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 99.535, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 8.025 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.348 en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en vaststelling van de naheffingsaanslag op € 2.262. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.