ECLI:NL:GHDHA:2024:628

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
200.322.774/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van liquidatie en onrechtmatige betalingen aan gelieerde vennootschappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin een vordering tot schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid gedeeltelijk werd toegewezen. [appellante] was in dienst van Royprop Amsterdam B.V., waarvan [verweerder] de (middellijk) bestuurder was. Na een veroordeling van Royprop door de kantonrechter tot betaling van diverse bedragen aan [appellante], heeft deze [verweerder] aangesproken op zijn aansprakelijkheid als bestuurder, omdat Royprop niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. De rechtbank had de vordering van [appellante] gedeeltelijk toegewezen, maar [appellante] was het niet eens met de hoogte van de toegewezen schadevergoeding en ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [verweerder] onrechtmatig had gehandeld door bedragen aan Midstaete te betalen, terwijl Royprop niet in staat was om aan haar verplichtingen jegens [appellante] te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt treft voor deze betalingen, wat leidt tot zijn aansprakelijkheid voor de schade die [appellante] heeft geleden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de hoofdsom betreft en heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 35.701,67, te vermeerderen met wettelijke rente.

De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, omdat beide partijen gedeeltelijk in het gelijk en ongelijk zijn gesteld. Het hof heeft de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [verweerder] de schadevergoeding moet betalen, ook al is er nog geen definitieve uitspraak over eventuele verdere rechtsmiddelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.322.774/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/596206 / HA ZA 20-689
Arrest van 30 april 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.J. van de Leur, kantoorhoudend in Haarlem,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat: mr. A. Schippers, kantoorhoudend in 's-Gravenhage.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en [verweerder] .

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] is op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst geweest van Royprop Amsterdam B.V., waarvan [verweerder] enig (middellijk) bestuurder was. Bij beschikking van 22 augustus 2019 is Royprop Amsterdam B.V. door de kantonrechter veroordeeld tot betaling aan [appellante] van diverse bedragen, verschuldigd op grond van de arbeidsovereenkomst. Zij biedt echter geen verhaal. [appellante] heeft [verweerder] aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 december 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:9073);
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerder] ;
  • de ‘akte appellante’ van [appellante] ;
  • de akte van [verweerder] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Met grief I klaagt [appellante] dat de rechtbank een aantal feiten die zij heeft aangedragen, waarover zij verwijten jegens [verweerder] heeft gemaakt, onbesproken heeft gelaten en zich bij haar oordeel ten onrechte heeft beperkt tot de eigen samenvatting.
3.2
Deze grief faalt. Wat het voorbij gaan aan feiten betreft, omdat het de rechtbank vrij stond slechts die feiten vast te stellen die zij nodig oordeelde om tot haar beslissing te komen. Daarnaast wordt een en ander (deels) door [verweerder] betwist, zodat het daarom niet als vaststaand kan worden aangemerkt. Voorts staat het de rechtbank vrij de stellingen samen te vatten op de wijze die zij geraden acht. Bovendien miskent de grief dat het hof alle van belang zijnde stellingen die door de grieven worden bestreken opnieuw zal beoordelen .
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.11. een aantal feiten vastgesteld. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan. Het gaat in dit geding – samengevat – om het volgende.
3.4
[appellante] is tot 1 maart 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst geweest van Royprop Amsterdam B.V. (hierna: Royprop). Royprop is een trustkantoor. Royprop had nog twee andere werknemers, [werknemer 1] en [werknemer 2] .
3.5
[verweerder] was vanaf 15 september 2005 tot 28 mei 2019 (enig) (middellijk) bestuurder van Royprop. Hij heeft deze werkzaamheden verricht op basis van een managementovereenkomst tussen Royprop en zijn management B.V. Diperi B.V. (later Midstaete B.V., hierna: Midstaete)). Enig aandeelhouder van Royprop was Udacha Holding B.V. (hierna: Udacha), waarvan [verweerder] enig aandeelhouder en bestuurder is geweest.
3.6
Op 7 september 2018 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Royprop het besluit genomen tot liquidatie van de vennootschap.
3.7
Medio november 2018 heeft Royprop haar trust-licentie ingeleverd bij De Nederlandsche Bank (DNB). Royprop heeft daarna nog diverse schuldeisers voldaan. Royprop is uiteindelijk niet geliquideerd en bestaat nog steeds. Op 28 mei 2019 zijn de aandelen in Royprop en Udacha overgedragen aan een derde.
3.8
Na verkregen toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), heeft Royprop de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd per 1 maart 2019. [appellante] is daarop een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland gestart, waarna de kantonrechter bij beschikking van 22 augustus 2019 (hierna: de beschikking) Royprop heeft veroordeeld om aan [appellante] diverse bedragen te voldoen:
- een transitievergoeding ex artikel 7:673 BW ten bedrage van € 4.759,26 bruto;
- een vergoeding voor het inbrengen van klanten ten bedrage van € 22.666,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2019;
- de pensioenbijdragen vanaf 1 januari 2017 tot 1 maart 2019, waarvan de hoogte bepaald dient te worden aan de hand van de door Royprop ten aanzien van collega [werknemer 2] gehanteerde pensioenregeling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari jaarlijks ten aanzien van de respectieve pensioenbijdragen betrekking hebbende op het jaar daaraan voorafgaande tot aan de dag der algehele voldoening;
- een vergoeding voor telefoonkosten vanaf juli 2018 tot 1 maart 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgende op de kalendermaand waarop de vergoeding betrekking heeft tot aan de dag der algehele voldoening (in de onderhavige procedure in eerste aanleg begroot op € 272,08);
- een vergoeding voor 68,5 openstaande vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% en de wettelijke rente vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele vergoeding (in de onderhavige procedure in eerste aanleg begroot op € 33.860,94).
3.9
Tegen voornoemde beschikking is door Royprop geen hoger beroep ingesteld. Royprop heeft niet voldaan aan de veroordelingen uit de beschikking. [appellante] heeft executoriaal beslag onder Royprop gelegd. Dit heeft niet tot voldoening van de vordering van [appellante] geleid.
3.1
Midstaete heeft in de periode januari 2018 tot en met maart 2019 een aantal (management fee) facturen aan Royprop gestuurd (zoals in het bestreden vonnis weergegeven onder 2.8.), die door Royprop ook zijn voldaan.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft [verweerder] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van:
primair
a) een schadevergoeding van € 78.540,53 en
b) een schadevergoeding gelijk aan de door Royprop aan [appellante] verschuldigde pensioenbijdrage, te bepalen als omschreven in het bestreden vonnis onder 3.1.
beide met wettelijke rente;
subsidiair
een schadevergoeding door de rechtbank te bepalen;
in alle gevallen met buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder] bedragen onrechtmatig aan de vennootschap heeft onttrokken, daardoor een persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, en aldus onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op het tijdstip van het liquidatiebesluit voorzienbaar was dat er onvoldoende geld in kas was om [appellante] en de andere schuldeisers te voldoen. Vervolgens heeft de rechtbank de betalingen die [verweerder] als (indirect) bestuurder van Royprop aan Midstaete heeft verricht in de periode rondom het liquidatiebesluit en de periode die daarop volgde kritisch bezien en overwogen dat er diverse bedragen door Midstaete in rekening zijn gebracht en door Royprop voldaan, die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. De rechtbank heeft overwogen dat Midstaete ten onrechte een “werkgeversaandeel sociale lasten” bij Royprop in rekening heeft gebracht en een tweetal bonustoeslagen aan zichzelf heeft toegekend. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] gedeeltelijk toegewezen tot het bedrag van € 32.211,47 aan hoofdsom en € 1.560,- aan buitengerechtelijke kosten en [verweerder] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft acht grieven tegen het vonnis aangevoerd, waarvan twee grieven zijn genummerd II. [appellante] vordert haar vorderingen alsnog toe te wijzen en [verweerder] te veroordelen om haar een schadevergoeding van € 78.540,53 en een schadevergoeding pensioenbijdragen van € 20.787,06 te betalen.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
In hoger beroep is kern van het geschil dat de rechtbank een hoger bedrag had moeten toewijzen dan zij heeft gedaan. De grondslag hiervoor is nog steeds dat [verweerder] als bestuurder van Royprop onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door een situatie te creëren waarin haar vorderingen op Royprop niet meer voldaan kunnen worden en Royprop daarvoor ook geen verhaal biedt. [verweerder] heeft de grieven bestreden.
6.2
Bij de beoordeling neemt het hof de volgende maatstaf tot uitgangspunt.
In algemene zin geldt dat een bestuurder op grond van onrechtmatige daad voor schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een zodanig verwijt kan worden aangenomen. Het hof verwijst in dit verband naar wat is overwogen in HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, rov. 3.5 en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR: 1204, rov. 3.3.5.
6.3
Voor het beantwoorden van de vraag of een bestuurder op grond van ‘selectieve betaling’ persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt door te hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen tegenover de onbetaald gelaten schuldeiser niet is nagekomen in de wetenschap dat de vennootschap ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, dient ook nog het volgende als uitgangspunt.
6.4
Er bestaat geen algemene regel op grond waarvan een schuldenaar die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet vóór andere schuldeisers, ook als hij daarbij niet rekening houdt met eventuele preferenties. Het staat (een bestuurder van) een vennootschap dan ook – zij het niet onbegrensd – vrij op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan (vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576, rov. 3.5.1, onder verwijzing naar HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654, rov. 4.1.2).
6.5
De hiervoor omschreven vrijheid van (een bestuurder van) een vennootschap om te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap zullen worden voldaan, is in elk geval beperkter indien de vennootschap heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen of op enig moment in het liquidatietraject niet meer over voldoende middelen beschikt om alle schuldeisers te kunnen voldoen. In die situatie staat het (de bestuurder van) de vennootschap niet vrij schuldeisers die aan de vennootschap zijn gelieerd met voorrang boven andere schuldeisers te voldoen, tenzij die betaling door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd (vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576, rov 3.5.2 onder verwijzing naar HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2669, rechtsoverweging 3.4.3). Dit geldt ook bij de voldoening van niet-gelieerde schuldeisers van de vennootschap als de bestuurder van de vennootschap bij die betaling een persoonlijk belang heeft (vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576, rov. 3.5.2).
6.6
In het kader van de vereffening van een rechtspersoon geldt ingevolge art. 2:23a, lid 4 BW dat de vereffenaar aangifte tot faillietverklaring doet, indien hem blijkt dat de schulden de baten vermoedelijk overtreffen, tenzij alle bekende schuldeisers instemmen met voortzetting van de vereffening buiten faillissement.
6.7
De stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast dat onrechtmatig is gehandeld rusten op [appellante] .
6.8
Geen grief of bezwaar is gericht tegen de overweging van de rechtbank (4.14) dat het op zichzelf niet onrechtmatig is van [verweerder] dat Royprop managementvergoedingen heeft betaald aan Midstaete (in de periode rondom het liquidatiebesluit en de periode die daarop volgde). Tegen de overweging van de rechtbank (4.14) dat zij ten aanzien van de door Midstaete in rekening gebrachte, en door Royprop betaalde maandelijkse management fee van € 6.610,-, van oordeel is dat deze niet onrechtmatig is, is evenmin een grief of bezwaar gericht. Grief VII richt zich alleen tegen de overweging dat de “fee vacation allowance” niet onrechtmatig is. Evenmin is – terecht – geen grief of bezwaar gericht tegen de door de rechtbank vooropgestelde betaalautonomie van Royprop. Dat betekent dat een en ander in hoger beroep als vaststaand zal moeten worden aangemerkt en dat het hof dit niet kan herbeoordelen. Vast staat dat Midstaete, in haar hoedanigheid als vereffenaar van Royprop, geen aangifte heeft gedaan tot faillietverklaring van deze vennootschap. De vraag in hoeverre dit wellicht wel had gemoeten omdat de baten (vanaf enig moment) werden overtroffen door de lasten behoeft geen beantwoording. [appellante] verwijt Midstaete niet het faillissement ten onrechte niet te hebben aangevraagd en evenmin stelt [appellante] hierdoor schade te hebben geleden.
6.9
De eerste grief II richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de omstandigheid dat Royprop met andere werknemers wel, maar met [appellante] geen regeling heeft getroffen, op zichzelf onvoldoende is om een onrechtmatige daad van [verweerder] aan te nemen.
6.1
Deze grief faalt. Niet in geschil is dat [appellante] een regeling is aangeboden en dat een mediationtraject is ingezet. De toelichting begrijpt het hof aldus, dat [appellante] beoogt te betogen dat de regeling die haar is aangeboden onredelijk was in vergelijking met de regelingen die aan de andere (twee) werknemers zijn aangeboden, maar dit heeft [appellante] onvoldoende geconcretiseerd. Tegenover het verweer dat de regelingen die aan haar zijn aangeboden vergelijkbaar waren met de regelingen die aan de overige werknemers zijn gedaan, is het verwijt van [appellante] te vaag. Van [appellante] had mogen worden verwacht dat ze meer in detail zou hebben beschreven wat de andere werknemers en haar precies is aangeboden en in welk opzicht de regeling die haar is aangeboden zodanig tekortschoot dat [verweerder] in redelijkheid niet kon verwachten dat zij die zou aannemen. De omstandigheid dat geen regeling tot stand is gekomen omdat [appellante] de regeling van de hand heeft gewezen dient voor risico van [appellante] te worden gelaten.
6.11
De tweede grief II richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat toen het besluit tot liquidatie werd genomen, voorzienbaar was dat er onvoldoende geld in kas was om [appellante] en de andere schuldeisers te voldoen. [appellante] betwist dit. Volgens [appellante] was er wel voldoende geld om alle schuldeisers te betalen.
6.12
Deze overweging is de opmaat tot de conclusie dat Royprop rond en na deze datum ten onrechte bedragen die door Midstaete in rekening waren gebracht aan Midstaete heeft betaald en dat deze betalingen onrechtmatig waren. Als deze grief zou slagen zou de grondslag onder deze conclusies komen te vervallen. Dit zou in het nadeel zijn van [appellante] . Het hof overweegt dat [appellante] om deze reden geen belang heeft bij de grief, zodat het hof deze verder onbesproken zal laten. Voor zover in de toelichting op de grief valt te lezen dat Royprop ten onrechte derden heeft betaald en [appellante] niet, overweegt het hof dat het, gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, op zichzelf niet onrechtmatig is indien (een bestuurder van) een vennootschap, ook in het geval van liquiditeitsproblemen, betalingen doet aan bepaalde, niet gelieerde partijen, in plaats van een ponds-pondsgewijze betaling. Dat daar in deze zaak anders over moet worden gedacht, is onvoldoende onderbouwd.
6.13
Met grief III bestrijdt [appellante] de overweging van de rechtbank dat enkel de betalingen aan Midstaete rondom het liquidatiebesluit en de periode die daarop volgde kritisch moeten worden bezien.
6.14
Volgens [appellante] was [verweerder] al ruim voor het liquidatiebesluit bezig met het “leeghalen” van Royprop. In de toelichting verwijst [appellante] naar “een veelvoud van gelieerde ondernemingen” die [verweerder] “onder zich zou hebben”, waardoor kosten aan Royprop zouden zijn doorbelast. Zij noemt: Intrad B.V.. Dutch Corporation Management B.V., Vreugdenrijk B.V., Orange River B.V. en TB55. Deze stellingen zijn te vaag. [appellante] geeft niet duidelijk aan welke vennootschappen welke kosten in rekening hebben gebracht en welk belang [verweerder] heeft bij betaling aan deze vennootschappen. Ook de stelling dat opzienbarend is dat de kosten van de onderneming in verhouding tot voorgaande jaren exponentieel zijn gegroeid, heeft [appellante] niet nader toegelicht. Het hof gaat hieraan voorbij. Ook gaat het hof voorbij aan de door [appellante] opgeworpen vragen, omdat [appellante] hiermee niet aan haar stelplicht voldoet.
Het hof neemt bij het gestelde “leeghalen” in aanmerking dat [verweerder] bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd dat er door Royprop nog serieuze uitgaven zijn gedaan. Zo is door [verweerder] aangevoerd dat met [werknemer 2] , die vijftien jaar in dienst was, een beëindigingsvergoeding is overeengekomen. Voorts blijkt uit de conclusie van antwoord en de akte overlegging producties zijdens [verweerder] dat Royprop kosten heeft gemaakt
- in een mediationtraject;
- voor een regeling met [werknemer 1] ;
- voor het voeren van diverse procedures, waaronder het verweer tegen een verzoek tot faillietverklaring van Royprop afkomstig van [appellante] en [werknemer 1] , met hoge advocaatkosten;
- voor het doorbetalen van het salaris van [appellante] ;
- voor het betalen van Midstaete. Een en ander is door [appellante] niet gemotiveerd weersproken.
6.15
Tenslotte heeft [verweerder] aangevoerd dat de activa zijn afgenomen omdat Royprop na 15 november 2018 geen trustkantoor meer mocht zijn, [verweerder] ziek was en als gevolg daarvan een paar grote klanten afscheid namen. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] daarmee voldoende toegelicht waaraan de financiële middelen van Royprop zijn besteed.
6.16
[appellante] voert in de toelichting ook aan dat het “leeghalen” van Royprop volgt uit het feit dat [verweerder] enkele maanden voor het liquidatiebesluit een schadeloosstelling is overeengekomen met [werknemer 2] en dat betalingen zijn gedaan aan de
Keeper of the Books. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 6.12 is overwogen. Bijzondere redenen die betalingen aan deze derden onrechtmatig laten zijn, heeft [appellante] niet gesteld.
6.17
Grief IV klaagt erover dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over het feit dat de pensioenvoorziening voor [appellante] nooit is uitgekeerd aan een pensioenfonds, dat nooit betalingen zijn verricht en dat het geld is verbruikt om andere kosten te dekken.
6.18
In de memorie van antwoord stelt [verweerder] bij wege van verweer dat bij de indienstneming van [appellante] door Royprop niet is gesproken dat er pensioen zou worden opgebouwd en dat het niet opbouwen van een pensioenvoorziening geen aan [verweerder] verwijtbare bestuursbeslissing is.
6.19
Dit verweer wordt gepasseerd. Op grond van het onder 3.8 aangehaalde vonnis van de kantonrechter staat vast dat Royprop een bijdrage aan een pensioen voor [appellante] moest bieden. Vast staat ook dat Royprop hierin tekort is geschoten. Het enkele feit dat de vennootschap niet aan haar verplichting heeft voldaan, is echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bijkomende bijzondere omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden heeft [appellante] niet gesteld.
6.2
De gevolgen voor de bestuurder van een vennootschap bij niet (tijdige) melding van de betalingsonmacht, waar [appellante] een beroep op doet, namelijk die van persoonlijke aansprakelijkheid, betreft bijzondere wettelijke regelingen ten behoeve van pensioenfondsen en de Ontvanger der belastingen. Een wettelijke grondslag op grond waarvan een bestuurder betalingsonmacht moet melden aan werknemers en bij het nalaten daarvan persoonlijk voor de pensioenverplichtingen aansprakelijk is, ontbreekt. Voor aansprakelijkheid van [verweerder] op dit punt bestaat geen basis.
6.21
Dit wordt niet anders als hierbij wordt betrokken dat het liquidatiebesluit niet is geëffectueerd en dat de onderneming is overgedragen aan een derde, hetgeen grief V beoogt. In de toelichting op de laatste grief verwijt [appellante] [verweerder] dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de bedoelingen van de koper met de onderneming. Voorts verwijt zij [verweerder] dat hij middels de verkoop aan de koper de kans aanzienlijk heeft vergroot dat [appellante] geen verhaal meer zou kunnen verkrijgen op Royprop en dat [verweerder] heeft toegelaten dat de verplichtingen van Royprop jegens [appellante] , die voor de koop al bestonden, na de verkoop niet meer verhaalbaar zijn.
6.22
[verweerder] heeft aangevoerd dat niet duidelijk is wat [appellante] beoogt met deze grief en op welke wijze [appellante] meent te zijn geschaad door de verkoop van de aandelen in Royprop. Dat Royprop geen liquidatie voor ogen had blijkt nergens uit. De vereffening is niet afgerond omdat met [appellante] geen regeling kon worden getroffen.
6.23
Het hof overweegt dat [verweerder] de verkoop van de aandelen heeft geëffectueerd als bestuurder van Udacha. De opbrengst van de verkoop van de aandelen is aan Udacha ten goede gekomen. Alleen als [verweerder] het verwijt valt te maken als bestuurder van Udacha (en middellijk bestuurder van Royprop) onrechtmatig te hebben gehandeld – door bijvoorbeeld met de verkoop van de aandelen bewerkstelligd te hebben dat [appellante] vervolgens niet meer betaald zou (kunnen) worden door Royprop – zou [verweerder] persoonlijk aansprakelijk kunnen zijn voor de door [appellante] geleden schade ten gevolge van de verkoop van de aandelen Royprop. [appellante] heeft daarvoor evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aan haar stellingen ten grondslag gelegd. Zo heeft zij bijvoorbeeld geen concrete feiten aangedragen die erop kunnen wijzen dat Royprop voor de overdracht van de aandelen wel aan haar verplichtingen jegens [appellante] kon voldoen, maar daarna niet meer. De door [appellante] in randnr 86 van de memorie van grieven aangehaalde opmerking van [verweerder] (i) dat hij blij was dat hij een koper had voor Royprop en (ii) dat hij niet gevraagd heeft wat voor de koper de reden was om Royprop te kopen omdat hij blij was dat hij ervan af was, kan niet gelden als een dergelijke onderbouwing. Evenmin heeft [appellante] haar verwijt voldoende geconcretiseerd dat [verweerder] de onderneming heeft verkocht waarbij klanten van Royprop aan [werknemer 1] zijn afgegeven, klanten door [verweerder] zelf zijn overgenomen en gelden zijn onttrokken. Niet is duidelijk welke klanten dit zou betreffen en op welke wijze het onttrekken van gelden zou hebben plaatsgevonden. Het hof merkt hierbij op dat het verkopen van activa, om niet aan Royprop gelieerde schuldeisers of schuldeisers waarbij [verweerder] geen belang heeft, te betalen, in beginsel niet onrechtmatig is en niet leidt tot een persoonlijk ernstig verwijt van de bestuurder. Het stellen van vragen daarbij is onvoldoende om te voldoen aan de stelplicht.
6.24
Voor zover [appellante] in de toelichting op grief V aan de orde stelt dat [verweerder] tekortgeschoten is jegens de koper van de aandelen in Royprop, gaat het hof hieraan voorbij, omdat [appellante] niet duidelijk maakt welk belang zij hierbij heeft. De grieven IV en V falen.
6.25
Grief VI klaagt dat de rechtbank in het bestreden vonnis geen oordeel gegeven over het feit dat [verweerder] tegenover UWV ten onrechte heeft verklaard dat Royprop alle schuldeisers kon voldoen.
6.26
In de toelichting merkt [appellante] op dat het ten tijde van het contact met UWV over de ontslagvergunning van [appellante] bij [verweerder] voldoende duidelijk moest zijn dat Royprop over onvoldoende middelen zou beschikken om alle schuldeisers te voldoen. [appellante] stelt dat de onjuiste informatie aan UWV haar schade heeft toegebracht omdat haar daardoor het recht op een WW-uitkering is ontnomen en dat [verweerder] daardoor onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
6.27
In de memorie van antwoord heeft [verweerder] dit betwist. Hij heeft erop gewezen dat hij niet verantwoordelijk is voor het al of niet toekennen van een uitkering aan [appellante] . Van het overnemen van loonverplichtingen kan geen sprake zijn, omdat [appellante] tot de beëindiging van het dienstverband haar loon heeft ontvangen. [verweerder] heeft er ook op gewezen dat hij de reden van de afwijzing niet kent.
6.28
Uit de gedingstukken komt naar voren dat sprake was van een onvrijwillig ontslag, zodat [appellante] in beginsel aanspraak heeft op een WW-uitkering. [appellante] verzuimt haar stellingen voldoende toe te lichten, terwijl dat wel van haar verwacht mocht worden. Zo heeft zij het besluit waarbij haar de uitkering is geweigerd, niet overgelegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, wordt het niet duidelijk op welke wijze de mededelingen van de kant van [verweerder] hebben verhinderd dat [appellante] een WW-uitkering zou krijgen. Voor zover [appellante] het oog mocht hebben op de uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever, is onvoldoende toegelicht waarom deze regeling wel van toepassing zou zijn indien [verweerder] zou hebben verklaard dat Royprop onvoldoende middelen zou hebben om alle crediteuren te voldoen, ervan uitgaande dat er meerdere eisen zijn die worden gesteld voordat UWV overgaat tot uitkering wegens betalingsonmacht. Daarbij is van belang dat [appellante] het verweer van [verweerder] dat ten tijde van de aanvraag alle crediteuren waren betaald niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist en dat vaststaat dat uiteindelijk alleen zij niet is betaald. Ten tijde van de uitspraak van de kantonrechter in het arbeidsgeschil tussen [appellante] en Royprop was [verweerder] geen bestuurder meer. Voor zover [appellante] heeft beoogd te stellen dat [verweerder] op dat moment van de betalingsonmacht van Royprop mededeling had moeten aan UWV, heeft zij onvoldoende toegelicht welke grondslag daarvoor is aan te wijzen. Het hof gaat aan deze stellingen voorbij, grief VI faalt.
6.29
Met grief VII klaagt [appellante] dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat dat de “fee vacation allowance” niet onrechtmatig is.
6.3
[verweerder] heeft aangevoerd dat hij bij het betalen aan Midstaete inzichtelijk heeft willen maken dat de fee niet hoger is dan het aan [appellante] betaalde salaris. Het aan Midstaete betaalde bedrag is een allesomvattende vergoeding per periode. Aan Midstaete is fee betaald voor de werkzaamheden die [verweerder] heeft verricht voor Royprop. Het totale bedrag is verschuldigd op grond van de managementovereenkomst. De managementovereenkomst bevat een bepaling dat de vergoeding jaarlijks kan worden herzien.
6.31
Het verweer faalt en de grief slaagt.
6.32
De rechtbank heeft vastgesteld dat toen het besluit tot liquidatie werd genomen, vaststond dat de inkomsten van Royprop op korte termijn zouden opdrogen. Naar het oordeel van de rechtbank was op het tijdstip van het liquidatiebesluit voorzienbaar dat er onvoldoende geld in kas was om [appellante] en de andere schuldeisers te voldoen. Hiertegen heeft [verweerder] geen grieven of bezwaren (in beide instanties) aangevoerd. De door [appellante] hiertegen geformuleerde tweede grief II heeft het hof wegens gebrek aan belang voor [appellante] verworpen.
6.33
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen in het kader van de toepasselijke maatstaf, staat het, indien de vennootschap heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen, of op enig moment in het liquidatietraject niet meer over voldoende middelen beschikt om alle schuldeisers te kunnen voldoen, (de bestuurder van) de vennootschap niet langer vrij schuldeisers die aan de vennootschap zijn gelieerd met voorrang boven andere schuldeisers te voldoen, tenzij die betaling door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd.
6.34
Het hof acht hetgeen [verweerder] met betrekking tot de “fee vacation allowance” aanvoert onvoldoende om bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat Midstaete werd voldaan boven de andere schuldeisers, in deze zaak [appellante] , aan te nemen. Dat betekent dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt treft dat deze betalingen zijn verricht, zodat hij in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] en aansprakelijk is voor de door [appellante] als gevolg van deze betalingen geleden schade.
6.35
Het betreft 6 x € 581,70, in totaal € 3.490,20, die de rechtbank ten onrechte niet heeft toegewezen. Het toe te wijzen bedrag dient aldus met dit bedrag te worden verhoogd, hetgeen ertoe leidt dat € 35.750,67 toewijsbaar is. Tot een aanpassing van de buitengerechtelijke kosten leidt het voorgaande niet. Het bedrag dat de rechtbank aan buitengerechtelijke kosten toewijsbaar heeft geoordeeld ligt hoger dan het bedrag dat – gelet op hetgeen in hoger beroep toewijsbaar is geoordeeld – conform het besluit BIK kan worden toegewezen.
Conclusie en proceskosten
6.36
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] deels slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Omdat de grieven slechts leiden tot een geringe verhoging van het toe te wijzen bedrag van de hoofdsom zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren, nu partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk en het ongelijk zijn gesteld.

7.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022, voor zover daarin aan hoofdsom niet meer dan € 32.211,47 is toegewezen;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 35.701,67, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juni 2020;
  • compenseert de proceskosten gevallen in hoger beroep in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 90,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan:
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, R.S. van Coevorden en A.J.P. Schild en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.