Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 24 juni 2020, met producties 1 tot en met 28;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- het tussenvonnis van 10 november 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- de akte houdende overlegging van producties van [eiseres] van 13 januari 2022, met producties 29 tot en met 32;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 januari 2022;
- de akte houdende overlegging producties van [gedaagde] , met producties G3 tot en met G5;
- de antwoordakte van [eiseres] .
2.De feiten
- een transitievergoeding ex artikel 7:673 BW ten bedrage van € 4.759,26 bruto;
- een vergoeding voor het inbrengen van klanten ten bedrage van € 22.666,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2019;
- de pensioenbijdragen vanaf 1 januari 2017 tot 1 maart 2019, waarvan de hoogte bepaald dient te worden aan de hand van de door [de B.V.] ten aanzien van collega [B] gehanteerde pensioenregeling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari jaarlijks ten aanzien van de respectieve pensioenbijdragen betrekking hebbende op het jaar daaraan voorafgaande tot aan de dag der algehele voldoening;
- een vergoeding voor telefoonkosten vanaf juli 2018 tot 1 maart 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgende op de kalendermaand waarop de vergoeding betrekking heeft tot aan de dag der algehele voldoening;
- een vergoeding voor 68,5 openstaande vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% en de wettelijke rente vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele vergoeding.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Kern van het geschil
- [de B.V.] heeft onder leiding van [gedaagde] in de loop der jaren haar liquide middelen, overige activa en diensten tot nihil heeft afgebouwd;
- [de B.V.] heeft uit de vennootschap activa laten verdwijnen, waaronder een tweetal bedrijfsauto’s;
- [de B.V.] heeft in de loop der jaren substantiële managementvergoedingen betaald aan [B.V. III] (€ 0,- over 2014, € 5.000,- over 2015, € 16.595,- over 2016, € 49.806,- over 2017 en meer dan € 100.000,- over 2018);
- In december 2017 heeft [de B.V.] op basis van een claim van derden een schikking getroffen en deze derden financieel tegemoet gekomen.
€ 32.211,47(€ 8.529,80 + € 9.719,22 + 5 x € 892,49 + € 7.000,- + € 2.500,-) betalingen aan [B.V. III] heeft verricht, die ten koste van [eiseres] zijn gegaan. Dit bedrag had door [de B.V.] moeten worden aangewend voor voldoening van de vorderingen van [eiseres] – althans een deel daarvan – of in het kader van een met haar te treffen regeling. Het verwijt van [eiseres] aan [gedaagde] treft in zoverre dan ook doel. Gelet hierop zal [gedaagde] , als bestuurder van [de B.V.] , tot betaling van het bedrag van € 32.211,47 worden veroordeeld. De wettelijke rente over dit bedrag zal als onweersproken worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, omdat de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] is beperkt tot de betalingen van [de B.V.] aan [B.V. III] die hiervoor als onrechtmatig zijn aangemerkt. [de B.V.] blijft onverminderd aansprakelijk voor nakoming van de op haar rustende betalingsverplichtingen jegens [eiseres] die voortvloeien uit de beschikking van de kantonrechter.