In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 17.816, die door de Inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een aangifte waarbij een bedrag van € 519 aan bpm was voldaan voor de registratie van een Ford Mustang Convertible. De Inspecteur had de naheffingsaanslag na bezwaar verminderd tot € 12.981, omdat de CO2-uitstoot van de auto lager bleek te zijn dan in de aangifte vermeld. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil betreft de waardevermindering van de auto door schade en de vraag of de Inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met deze waardevermindering. Belanghebbende stelde dat de schade aan de auto een blijvende waardevermindering met zich meebracht, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De bewijslast rustte op belanghebbende, en het Hof concludeerde dat de door haar ingebrachte argumenten en rapporten niet overtuigend waren.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Ook de kostenvergoeding voor de bezwaarfase werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De uitspraak van het Hof werd op 28 maart 2024 openbaar gemaakt, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.