ECLI:NL:GHDHA:2024:590

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
BK-23/142
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm met betrekking tot schadeverleden en waardecorrectie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 17.816, die door de Inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een aangifte waarbij een bedrag van € 519 aan bpm was voldaan voor de registratie van een Ford Mustang Convertible. De Inspecteur had de naheffingsaanslag na bezwaar verminderd tot € 12.981, omdat de CO2-uitstoot van de auto lager bleek te zijn dan in de aangifte vermeld. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

De kern van het geschil betreft de waardevermindering van de auto door schade en de vraag of de Inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met deze waardevermindering. Belanghebbende stelde dat de schade aan de auto een blijvende waardevermindering met zich meebracht, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De bewijslast rustte op belanghebbende, en het Hof concludeerde dat de door haar ingebrachte argumenten en rapporten niet overtuigend waren.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Ook de kostenvergoeding voor de bezwaarfase werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De uitspraak van het Hof werd op 28 maart 2024 openbaar gemaakt, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/142

Uitspraak van 28 maart 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2023, nummer SGR 21/8224.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 17.816 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 12.981.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 548 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 519 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Ford Mustang Convertible 5.0 V8 GT (de auto). De datum van eerste toelating is 3 augustus 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 28 juli 2020 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 31 juli 2020 opgesteld. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 122.660 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 48.099 (XRAY). Hierop heeft de taxateur € 47.099 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 1.000. De aangifte is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 279 gr/km en een (historische) bruto bpm van € 64.128.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 11 augustus 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling), gedagtekend 25 augustus 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 122.660 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 50.028 (koerslijst XRAY Marge). De aftrek wegens schade is vastgesteld op € 9.492 (72% van € 13.183).
De verschuldigde bpm is door de Inspecteur als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 279 gr/km)
€ 64.128
Bruto bpm
€ 64.128
Historische nieuwprijs
€ 122.660
Inkoopwaarde in Nederland
€ 40.536
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (66,96%)
€ 42.941
Verschuldigde bpm
€ 21.187
Leeftijdskorting
€ 2.852
Reeds op aangifte voldaan
€ 519
Totaal te betalen
€ 17.816
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 12.981, omdat is gebleken dat de CO2-uitstoot van de auto geen 279 gr/km was, zoals in de aangifte vermeld, maar 268 gr/km.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
Eiseres stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met waardevermindering in verband met schade. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat kan worden uitgegaan van de door DRZ gecalculeerde schade van € 13.183 maar dat niet 72% maar 100% van die schade in aanmerking genomen dient te worden. Verder stelt eiseres dat er een waardevermindering in aanmerking dient te worden genomen wegens ex-schade. Eiseres stelt dat een correctie van minimaal € 2.386 op de handelsinkoopwaarde dient plaats te vinden, omdat vaststaat dat de auto ernstig beschadigd was en de auto na herstel van de schade minder waard is vanwege dat schadeverleden. Zij beroept zich hierbij onder meer op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2021[1]. Voor de omvang van de door haar bepleite waardevermindering wijst eiseres op richtlijnen van NIVRE. Ter zitting heeft eiseres opgemerkt dat die richtlijnen weliswaar zien op auto’s tot en met een consumentenprijs van € 90.000 terwijl de auto veel duurder is, maar dat dit slechts betekent dat de in aanmerking te nemen waardevermindering zelfs meer dan € 2.386 zou moeten zijn. De naheffingsaanslag dient daarom te worden vernietigd dan wel, subsidiair, te worden verminderd tot € 10.959 dan wel, meer subsidiair tot € 11.754. Eiseres stelt verder dat verweerder ten onrechte geen vergoeding van kosten voor de bezwaarfase heeft toegekend. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken en zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en dat terecht geen kostenvergoeding is toegekend.
4. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres.[2] Met de enkele verwijzing naar het taxatierapport is zij in dat bewijs niet geslaagd nu niet alle daarin genoemde schade is aangetroffen door DRZ.
5. Op grond van onderdeel 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 moet eiseres – voor zover betwist – aannemelijk maken, dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag.[3] Het enkel verwijzen naar de leeftijd, de kilometerstand en de exclusiviteit van de auto is daarvoor onvoldoende. De auto kan, mede gezien de historische nieuwprijs, weliswaar als tamelijk exclusief worden beschouwd, maar ten tijde van de aangifte was deze reeds twee jaar oud en stond er 10.487 kilometer op de teller. Gelet hierop heeft eiseres met de enkele stelling dat 100% van de schadecalculatie in aanmerking moet worden genomen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een auto die praktisch als een nieuw heeft te gelden en waarvan kan worden verondersteld dat die hersteld zal worden naar nieuwstaat. De door eiseres op 1 december 2022 overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat het voor kan komen dat er 100% van de schade in aanmerking wordt genomen, betekent niet dat het in alle gevallen moet gebeuren. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van de auto meer Bpm wordt geheven dan van vergelijkbare binnenlandse voertuigen.
6. Ook de bewijslast met betrekking tot de door haar gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto rust op eiseres.
Dat de auto schade heeft gehad, is niet in geschil maar daaruit volgt niet dat de ex-schade van dien aard is dat hieraan –ook na schadeherstel– een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. In het onderhavige geval is niet aannemelijk gemaakt dat de aard van de schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra afwaardering rechtvaardigt. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de foto’s die bij het taxatierapport zijn gevoegd, reeds omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat die foto’s betrekking hebben op de onderhavige auto. De rechtbank heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat schade wordt geclaimd op onderdelen die bij deze auto niet voorkomen. De door eiseres overgelegde NIVRE-richtlijn maakt dit niet anders, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijsten zich verhouden tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage. De rechtbank weegt verder mee dat zowel de taxateur van eiseres als de taxateur van DRZ geen extra aftrek in aanmerking heeft genomen vanwege het feit dat het een ex-schade auto is.
Kostenvergoeding bezwaarfase
7. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.[4]
8. Nu eiseres een CO2-uitstoot van 279gr/km (NEDC-methode) in haar aangifte heeft vermeld en bij RDW dezelfde CO2-uitstoot van de auto was geregistreerd, had verweerder geen aanleiding om een nader onderzoek te doen of die CO2-uitstoot juist was. Bovendien heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat als verweerder wel in het kentekenregister zou hebben gekeken daaruit een andere CO2-uitstoot zou zijn gebleken. Gelet hierop is er geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016 [5], leidt niet tot een ander oordeel, nu in dat geval verweerder was voorbijgegaan aan de door de belanghebbende in zijn aangifte opgenomen juiste gegevens over de CO2-uitstoot.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
[2] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
[3] ECLI:NL:HR:2019:1084, overweging 3.2.
[4] Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek op welk bedrag de inkoopwaarde van de auto in beschadigde staat dient te worden vastgesteld. Voorts is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 33.596, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van € 11.190 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 10.761; en
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 36.846, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van € 12.273 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 11.754.
Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.
De beoordelaar van DRZ heeft, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 13.183 aangetroffen, en hiervan € 9.492 (72%) in aanmerking genomen. De toekenning/afwijzing van de schade is in het rapport onderzoek waardebepaling per onderdeel toegelicht. Belanghebbende betwist het bedrag van € 13.183 aan schade niet, maar stelt zich op het standpunt dat in afwijking van het rapport onderzoek waardebepaling een percentage van 100 van het door DRZ vastgestelde schadebedrag in aanmerking genomen moet worden.
5.3.
De Rechtbank heeft in haar overweging 5 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto 100% van de schadecalculatie in aanmerking moet worden genomen in plaats van 72%. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat de jonge leeftijd (24 maanden), de exclusiviteit en de kilometerstand (10.487) van de auto hiertoe aanleiding geven zonder dit, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op enige wijze te onderbouwen. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de op haar rustende bewijslast.
5.4.
Belanghebbende heeft zich beroepen op een brief van Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit aan de Belastingdienst van 17 oktober 2014 en de bijlage daarbij. Uit de bijlage volgt dat in 1% van de schadegevallen de schade voor 100% in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende stelt dat de auto onder deze categorie valt, gelet op de kenmerken daarvan (leeftijd, segment en aantal gereden kilometers). Het Hof verwerpt deze stelling bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing. Het enkele poneren van een stelling is onvoldoende. Uit de brief en de grafiek in de bijlage daarbij, kan niet worden afgeleid welke objectieve kenmerken een rol spelen bij de beoordeling in hoeverre schade waardeverminderend is. Het Hof kan niet beoordelen of een schade-expert ook voor de auto, gelet op diens kenmerken en eigenschappen, tot de conclusie zou komen dat 100% van de schade voor aftrek in aanmerking komt.
5.5.
Belanghebbende stelt verder dat uit deze brief en bijlage voortvloeit dat schade gelet op artikel 110 VWEU voor 100% in aanmerking moet worden genomen, omdat een Unierechtelijke uitleg dwingt tot de meest gunstige behandeling van de auto. Het Hof verwerpt ook deze stelling. Het Unierecht leidt er niet toe dat de objectieve kenmerken van de auto geen rol meer spelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de auto vergelijkbare voertuigen onder de door belanghebbende aangewezen categorie in de grafiek vallen.
Waardevermindering wegens schadeverleden
5.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto door schade blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade aan de auto geheel is hersteld. Belanghebbende stelt in hoger beroep de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 3.250. Zij berekent dit aan de hand van de “Richtlijn ter bepaling van waardevermindering aan personenauto’s veroorzaakt door beschadiging” van het NIVRE (de NIVRE-richtlijn), die zij in het geding heeft gebracht.
5.7.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen enkel nader bewijs heeft bijgebracht van een blijvende waardevermindering wegens een schadeverleden. De NIVRE-richtlijn is niet van toepassing, omdat deze niet geldt voor auto’s met een consumentenprijs van meer dan € 90.000, aldus de Inspecteur. Bovendien is een eventueel schadeverleden al verdisconteerd in de koerslijst, zodat er geen reden is om nogmaals een correctie op de handelsinkoopwaarde toe te passen. Verder geldt dat de taxateur van belanghebbende en de beoordelaar van DRZ, de door partijen ingeschakelde experts, geen reden hebben gezien voor een waardevermindering vanwege een schadeverleden, bovenop de op basis van de taxatierapporten in aanmerking te nemen (verschillende) bedragen aan waardecorrectie wegens schade.
5.8.
Dat de auto schade heeft gehad is niet in geschil, maar daaruit volgt niet dat deze schade van dien aard was dat hieraan – ook na schadeherstel – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, volgt dat een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dit aan dient te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij niet over een dergelijk deskundigenonderzoek beschikt. De enkele verwijzing van belanghebbende naar de NIVRE-richtlijn, en het uitvoeren van een berekening op basis van die NIVRE-richtlijn, is op grond van het vermelde arrest niet toereikend als bewijs voor een waardevermindering in verband met een schadeverleden. Het betoog van belanghebbende faalt.
Interne compensatie en vertrouwensbeginsel
5.9.
Nu de waarde van de auto niet wordt verminderd in verband met schade of een schadeverleden, behoeven het beroep van de Inspecteur op interne compensatie en het daarmee samenhangende beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel geen behandeling.
Kostenvergoeding bezwaarfase
5.10.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.11.
De Rechtbank heeft in overweging 8 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat er geen aanleiding bestaat voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe. Vaststaat dat belanghebbende in haar aangifte een CO2uitstootwaarde van 279 gr/km heeft vermeld en dat in het kentekenregister dezelfde CO2uitstootwaarde was geregistreerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij bij zijn controle van het kentekenregister direct zag dat de geregistreerde CO2-uitstootwaarde onjuist was omdat hij dagelijks met CO2-uitstootwaarden werkt, maar dat dit voor de Inspecteur niet direct herkenbaar was. De gemachtigde heeft vervolgens de RDW verzocht de geregistreerde CO2-uitstootwaarde aan te passen en heeft daarbij een lijst met referentievoertuigen overgelegd. De RDW heeft daarop de CO2-uitstootwaarde in het kentekenregister aangepast. Uit het voorgaande volgt dat de gemachtigde op grond van zijn specifieke expertise nader onderzoek heeft verricht naar de CO2-uitstootwaarde, maar dat daar voor de Inspecteur geen aanleiding toe bestond. Onder die omstandigheden is geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat er geen aanleiding bestaat voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Belastingrente
5.12.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de (uiteindelijk) in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 28 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.