ECLI:NL:GHDHA:2024:311

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
BK-23/724 en BK-23/725
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en schadevergoeding tegen de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de daarbij behorende onroerende-zaakbelastingen. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2020 en 2021, die respectievelijk waren vastgesteld op € 967.000 en € 980.000. Na bezwaar werd de waarde voor 2020 verlaagd naar € 964.000 en voor 2021 naar € 978.000. De Rechtbank Den Haag had de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten en verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht had geschonden en dat de WOZ-waarden te hoog waren vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2024 hebben partijen overeenstemming bereikt over de nieuwe WOZ-waarden van respectievelijk € 812.000 voor 2020 en € 852.000 voor 2021. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de WOZ-waarden vastgesteld op de overeengekomen bedragen. Tevens heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, maar verzoeken om schadevergoeding en immateriële schade afgewezen. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Heffingsambtenaar onder de Wet WOZ en de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de toezending van relevante informatie aan belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/724 en BK-23/725

Uitspraak van 29 februari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2023, nummers SGR 22/1910 en SGR 22/1911.

Procesverloop

2020
1.1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 967.000 (de beschikking 2020). Met de beschikking 2020 is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag 2020).
1.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde verminderd tot € 964.000 en de aanslag 2020 dienovereenkomstig verminderd.
2021
1.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ de waarde op 1 januari 2020 van de woning voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 980.000 (de beschikking 2021). Met de beschikking 2021 is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag 2021).
1.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde verminderd tot € 978.000 en de aanslag 2021 dienovereenkomstig verminderd.
Beide jaren
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 105,10;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 15 januari 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 31 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning met een garage en een botenhuis. De inhoud van de woning is ongeveer 908 m3 en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 1.550 m2. Verder is er ongeveer 2.028 m2 restgrond bij de woning.
2.2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2021, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 12 juli 2021, bezwaar gemaakt tegen de beschikking 2020 en de aanslag 2020. In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Graag zou ik minimaal 3 weken voordat ik gehoord word de modelmatige taxatie berekeningen ontvangen, inclusief (de onderbouwing van ) de grondprijzen , m^3
prijzen, standaardprijzen van schuren garages etc welke van belang voor de waarde
bepaling van de referentiehuizen gebruikt zijn en de berekening van mijn huis.”
2.2.2.
Belanghebbende heeft op 14 juli 2021 digitaal een bezwaarschrift ingediend, waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking 2021 en de aanslag 2021. Belanghebbende heeft bij brief van 27 juli 2021 de gronden van het bezwaar ingediend. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Graag zou ik minimaal 3 weken voordat ik gehoord word de modelmatige taxatie berekeningen ontvangen, inclusief (de onderbouwing van ) de grondprijzen ( en de
staffels) , m^3 prijzen, correctiefactoren voor type huis en ligging, standaardprijzen van
schuren garages etc welke van belang voor de waarde bepaling van de referentiehuizen
gebruikt zijn en de berekening van mijn huis.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“10. Eiser heeft gesteld dat verweerder de door eiser genoemde stukken niet in de bezwaarfase aan hem heeft toegestuurd. Eiser heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat dit tenminste vijf dagen voor de hoorzitting dient te geschieden. Eiser beroept zich hiervoor op artikel 40 Wet WOZ in combinatie met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank volgt eiser hierin niet. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting tot passieve informatieverstrekking zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder is op grond van artikel 40 van de Wet WOZ niet verplicht om de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door een belanghebbende. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. Het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb leidt niet tot een ander oordeel. Die bepaling leidt er slechts toe dat, als een partij zich in een procedure laat vertegenwoordigen, de correspondentie inzake de processtukken aan de gemachtigde moet worden toegezonden. Artikel 6:17 Awb regelt derhalve niet welke stukken moeten worden toegezonden.[3]
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. De bezwaarschriften van eiser zijn door verweerder ontvangen op 12 juli 2021 en 14 juli 2021. Op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan is de redelijke termijn voor bezwaar en beroep van twee jaar niet overschreden. Eiser heeft dus geen recht op vergoeding van immateriële schade.
12. Eiser heeft voorts verzocht om een aparte vergoeding op basis van onrechtmatige daad van verweerder. De rechtbank stelt vast dat met de vernietiging van de bestreden besluiten de onrechtmatigheid vaststaat. De door eiser gestelde schade komt echter niet voor vergoeding in aanmerking voor zover deze ziet op voorgaande jaren, omdat dat buiten het bestek van deze procedure valt. Nu de aanslagen niet gewijzigd worden, is er ook geen sprake van teveel betaalde belasting of rentederving. Evenmin is er sprake van een gewijzigde WOZ-waarde met consequenties voor andere belastingen. Voor de kosten van bezwaar en beroep is in de hierna te behandelen proceskostenregeling een limitatieve vergoeding opgenomen. Voor zover eiser stelt dat de heffingsambtenaar tegen beter weten in deze procedure heeft doorgezet, als gevolg waarvan eiser frustratie heeft ondervonden is de rechtbank van oordeel dat de gang van zaken tijdens de hoorzitting zeker geen schoonheidsprijs verdient, maar dat er onvoldoende aanleiding is voor het oordeel dat er sprake is geweest van onhoudbare standpunten. De ontstane frustratie blijft dan voor rekening en risico van eiser. De rechtbank zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
Proceskosten
13. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen slechts voor vergoeding in aanmerking de in de bijlage van het Bpb vermelde proceshandelingen die door de beroepsmatige rechtshulpverlener zijn verricht, zoals het indienen van een beroepschrift. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor op eigen naam ingediende gedingstukken geen proceskostenvergoeding wordt toegekend, ook al is daarover voorafgaand overleg geweest met of daarvoor hulp verkregen van een rechtshulpverlener. Uit de ondertekening van de gedingstukken moet blijken dat beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Eiser heeft alle stukken echter zelf ondertekend. Er is in deze beroepsprocedures zodoende geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende rechtsbijstandskosten. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van reis- en verletkosten. De rechtbank stelt deze vast voor het bijwonen van de zitting op € 88,08 (4 uur à € 22,02 per uur), en voor de reiskosten op basis van openbaar vervoer, 2e klasse, op € 17,02.
(…)
[3] vgl. Gerechtshof Den Haag, 18 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2365.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
i) de Heffingsambtenaar zijn toezendverplichting heeft geschonden;
ii) de waarde van de woning voor de belastingjaren 2020 en 2021 te hoog is vastgesteld;
iii) over de te veel betaalde bedragen aan onroerende-zaakbelastingen wettelijke rente moet worden vergoed; en
iv) belanghebbende recht heeft op een vergoeding van (immateriële) schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikkingen aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op respectievelijk € 812.000 (2020) en € 852.000 (2021), dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen 2020 en 2021 en vergoeding van wettelijke rente en toekenning van schadevergoedingen. Tevens verzoekt belanghebbende om een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht
5.1.1.
Op grond van artikel 7:4, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Artikel 7:4, lid 4, Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.1.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt. De hiervoor bedoelde gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.1.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Heffingsambtenaar desgevraagd niet alle bij hem beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens tijdig vóór het hoorgesprek heeft verstrekt. De Heffingsambtenaar heeft daartegen aangevoerd dat belanghebbende tijdens het hoorgesprek inzage heeft gehad in de stukken en dat de matrix pas in de beroepsfase is opgesteld door de taxateur.
5.1.4.
Belanghebbende had met het verzoek in zijn bezwaarschriften om ontvangst van de modelmatige taxatieberekeningen kennelijk graag de grondstaffels (2020 en 2021), het taxatiemodel van de bijgebouwen (2020 en 2021) en de KOUDV-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten (2021) willen ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft deze gegevens niet verstrekt. In zoverre heeft de Heffingsambtenaar niet voldaan aan de toezendplicht van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Dit leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten.
WOZ-waarde
5.2.1.
Ter zitting van het Hof zijn partijen overeengekomen dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op respectievelijk € 812.000 (2020) en € 852.000 (2021).
5.2.2.
Het Hof sluit zich aan bij deze gezamenlijke standpunten van partijen en zal dienovereenkomstig beslissen.
Wettelijke rente
5.3.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over de te veel betaalde bedragen aan onroerende-zaakbelastingen, te berekenen vanaf de uiterste vervaldata van de aanslagen 2020 en 2021.
5.3.2.
Het in artikel 4:102, lid 1, Awb bepaalde omtrent vergoeding van wettelijke rente bij terugbetaling door een bestuursorgaan van een te veel betaald bedrag, is ingevolge artikel 4:103 Awb niet van toepassing indien bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Voor de belastingheffing is in de Invorderingswet 1990 (IW 1990) een afzonderlijke regeling getroffen. Voor de vergoeding van wettelijke rente bestaat derhalve geen grond. De wetgever heeft beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, IW 1990 bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Deze bepaling is via de schakelbepaling van artikel 231 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing op gemeentelijke belastingen zoals de onroerende-zaakbelastingen. Dit betekent dat de ambtenaar die is belast met de invordering van de gemeentelijke belastingen eerst bij voor bezwaar vatbare beschikking een besluit zal moeten nemen over de vergoeding van invorderingsrente over het deel van de onroerende-zaakbelastingen dat aan belanghebbende dient te worden terugbetaald. Het verzoek van belanghebbende aan het Hof om een rentevergoeding vast te stellen valt in zoverre vanwege het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking van deze ambtenaar buiten de grenzen van het geschil in hoger beroep.
Verzoeken om schadevergoeding
5.4.1.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht een schadevergoeding toe te kennen omdat de Heffingsambtenaar vanwege de onderhavige procedure geen beschikkingen vaststelt
voor de opvolgende belastingjaren. Als gevolg hiervan moet belanghebbende opnieuw aangiften inkomstenbelasting doen. Verder betoogt belanghebbende dat hij frustratie ervaart door de bezwaar- en beroepsprocedures over de waarde van de woning en dat hij veel additioneel werk heeft vanwege de procedures.
5.4.2.
Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op belastingprocedures, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld met toepassing van het bepaalde in titel 8.4 Awb.
5.4.3.
Het Hof wijst het verzoek om schadevergoeding af. Belanghebbende heeft zijn verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd en geen indicatie gegeven van de omvang van de schade. Reeds daarom dient het verzoek te worden afgewezen. Voorts wordt de schade die volgens belanghebbende optreedt als gevolg van het niet geven van een WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2022 niet veroorzaakt door het onderhavige onrechtmatige besluit en komt deze schade om die reden niet in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 8:88 Awb. Indien belanghebbende van mening is dat hij schade lijdt als gevolg van het niet tijdig nemen van een WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2022, te weten binnen acht weken na aanvang van dat kalenderjaar (artikel 24, lid 1, Wet WOZ), dan kan hij dat aan de orde stellen in een bezwaar- en beroepsprocedure over die beschikking, of eventueel in een bezwaar- en beroepsprocedure op grond van artikel 6:12 Awb ter zake van het niet tijdig nemen van een besluit.
5.4.4.
Belanghebbendes verzoek om toekenning van schadevergoeding vanwege de werkzaamheden die hij heeft moeten verrichten voor de onderhavige procedure, vat het Hof op als een verzoek om vergoeding van verletkosten in de zin van artikel 1, aanhef en letter e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit verzoek wordt – behoudens voor zover een vergoeding van verletkosten wordt gevraagd voor het bijwonen van de zitting van het Hof – afgewezen. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb worden tot de verletkosten gerekend de kosten van tijdverzuim, bijvoorbeeld voor het bijwonen van een zitting. Tijdverzuim door bijvoorbeeld het lezen van stukken valt, zo blijkt uit de nota van toelichting, niet onder de verletkosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen (HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2082, BNB 2016/215). Dit heeft naar het oordeel van het Hof ook te gelden voor de tijd die belanghebbende heeft besteed aan de onderhavige procedure.
5.5.1.
Belanghebbende verzoekt voorts om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft in overweging 11 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de redelijke termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep niet is overschreden. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de Rechtbank uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De Heffingsambtenaar heeft de bezwaarschriften op 12 juli 2021 respectievelijk 14 juli 2021 ontvangen. De redelijke termijn is voor de bezwaar- en beroepsfase dus overschreden indien de Rechtbank op 12 juli 2023 of later uitspraak zou hebben gedaan. Nu de Rechtbank op 10 juli 2023 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet overschreden. Het andersluidende betoog van belanghebbende dat moet worden aangesloten bij de verzenddatum van de uitspraak van de Rechtbank, wordt verworpen.
5.5.2.
De redelijke termijn is in hoger beroep evenmin overschreden en daarom wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, overeenkomstig belanghebbendes verzoek, vast op € 105,20, bestaande uit € 17,12 reiskosten (per openbaar vervoer tweede klasse, retour [woonplaats] -Den Haag) en € 88,08 verletkosten (4 uur à € 22,02 per uur).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- wijzigt de beschikking 2020 aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 812.000;
- vermindert de aanslag 2020 dienovereenkomstig;
- wijzigt de beschikking 2021 aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 852.000;
- vermindert de aanslag 2021 dienovereenkomstig;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 105,20; en
- gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 136 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, Chr.Th.P.M. Zandhuis en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 29 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.