ECLI:NL:GHDHA:2022:2365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
BK-22/00044
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Heffingsambtenaar tot verstrekking van stukken in de bezwaarfase volgens de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtingen van de Heffingsambtenaar van de gemeente Westland in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning en de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelasting. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 340.000 per 1 januari 2019. Na afwijzing van het bezwaar door de Heffingsambtenaar, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Heffingsambtenaar verplicht was om bepaalde stukken, waar de belanghebbende om had verzocht, voorafgaand aan het hoorgesprek in de bezwaarfase te verstrekken. De belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met de artikelen 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 40 van de Wet WOZ door deze stukken niet tijdig te verstrekken. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om de gevraagde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek toe te zenden, maar dat hij wel had voldaan aan zijn verplichtingen door de stukken ter inzage te leggen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar correct had gehandeld door de belanghebbende te informeren over de mogelijkheid om de stukken in te zien. De belanghebbende had van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00044

Uitspraak van 18 oktober 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 december 2021, nummer SGR 20/6895.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 340.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van de zijde van belanghebbende is ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning betreft een hoekwoning uit het bouwjaar 1971 met een inhoud van 375 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 231 m2 (inclusief een brandgang van 4 m2). De woning is verder voorzien van een dakkapel, een aangebouwde garage, een aangebouwde berging en een vrijstaande berging.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 maart 2020 tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is het volgende opgenomen:
“(…) Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.3.
Bij brief van 10 maart 2020 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en het taxatieverslag van de woning aan de gemachtigde van belanghebbende toegestuurd.
2.4.
Bij e-mailbericht van 19 juni 2020 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting. In de uitnodiging voor de hoorzitting is het volgende opgenomen:
“(…) Volledigheidshalve vermeld ik dat u t/m 3 juli 2020 desgewenst nadere stukken kunt indienen, en dat het bezwaarschrift en de overige stukken voorafgaand aan de hoorzitting een week ter inzage liggen. Dat is van 6 t/m 10 juli 2020 op onderstaand adres. Indien u daarvan gebruik maakt dan verzoek ik u om uiterlijk 5 werkdagen van tevoren met mij af te stemmen op welke dag en welk tijdstip u langs wilt komen.”
2.5.
Bij brief van 28 augustus 2020 heeft belanghebbende een taxatierapport ingediend, op 11 augustus 2020 opgemaakt door [A] en [B] , taxateurs bij [C B.V.] te [vestigingsplaats] . De brief vermeldt:
“(…) Ik verzoek u, bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van artikel 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.6.
In de uitspraak op bezwaar, gedateerd 17 september 2020, is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt:
“Met betrekking tot uw verzoek om de grondstaffel en de gehanteerde KOUDV factoren deel ik u mede dat deze ruimschoots voor de hoorzitting ter inzage hebben gelegen. U bent daarvan per email van 19 juni en 22 juni op de hoogte gesteld. Van de inzage mogelijkheid heeft u geen gebruik gemaakt.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang in hoger beroep – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“8. Eiseres heeft verder nog aangevoerd dat verweerder in het bezwaarschrift is verzocht om op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning over te leggen. De rechtbank overweegt dat in de bezwaarfase artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt, op grond waarvan verweerder in de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor eiseres gedurende ten minste een week. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb brengt geen verplichting mee voor verweerder om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting aan eiseres te verstrekken. Er heeft op 1 september 2020 een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij eiseres per email heeft gewezen op de mogelijkheid tot inzage en dat eiseres van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken waar eiseres tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door eiseres. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken (vgl. gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882). De door eiseres bepleite toezendplicht kan ook niet worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb. Die bepaling regelt namelijk alleen, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden, en niet welke stukken moeten worden gezonden.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase de onder 2.2 en 2.5 genoemde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan belanghebbende had moeten toesturen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vergoeding van de door belanghebbende in de bezwaarfase, de beroepsfase en de fase van hoger beroep gemaakte kosten en tot vergoeding van de voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar heeft verzaakt te voldoen aan haar verzoek om de door haar genoemde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek in de bezwaarfase aan haar toe te sturen. Het gaat om een taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, de wijze waarop deze zijn verdisconteerd in de waarde en de grondstaffel. Belanghebbende beroept zich hiertoe op artikel 40 Wet WOZ in combinatie met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens belanghebbende is het niet verstrekken van deze informatie voorafgaand aan het hoorgesprek, in strijd met het zogenoemde ‘black box-arrest’ (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182). Doordat belanghebbende beroep heeft moeten instellen om de vastgestelde waarde dan wel de uitspraak op bezwaar op juistheid te kunnen controleren, is belanghebbende in haar belangen geschaad en heeft zij extra kosten moeten maken. De Rechtbank had het beroep gegrond moeten verklaren en een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep moeten toekennen, aldus belanghebbende.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft hiertegenover gesteld met de toezending van het taxatieverslag aan belanghebbende en de terinzagelegging van de stukken als bedoeld in artikel 7:4 lid 2 Awb aan de verplichting tot het verstrekken van informatie aan belanghebbende te hebben voldaan. De grondstaffel en de gehanteerde KOUDV-factoren hebben voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegen en de gemachtigde van belanghebbende is daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld. De Heffingsambtenaar onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in r.o. 8.
5.2.1.
Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
5.2.3.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3 Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.2.4.
Het Hof wijst erop dat de plicht van het bestuursorgaan om in de bezwaarfase, voorafgaand aan het horen, de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor de belanghebbende ter inzage te leggen afwijkt van de plicht van het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn aan de bestuursrechter te zenden. Ter inzage leggen van de stukken als genoemd in artikel 7:4, lid 2, Awb is (een vorm van) passieve informatieverstrekking; toezenden van stukken als genoemd in artikel 8:42 Awb is (een vorm van) actieve informatieverstrekking.
5.2.5.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar bij brief van 10 maart 2020 het taxatieverslag van de woning aan belanghebbende heeft toegezonden. Verder volgt uit de stukken van het geding dat belanghebbende bij e-mail van 19 juni 2020 is uitgenodigd voor een hoorzitting. In de uitnodiging voor de hoorzitting is vermeld dat de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende de periode van 6 t/m 10 juli 2020 op het kantoor van de gemeente Westland ter inzage liggen.
5.2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichting tot passieve informatieverstrekking als bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb. De Heffingsambtenaar was op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ niet verplicht om de stukken waar belanghebbende tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. Evenmin was hij verplicht om belanghebbende naast de verzochte stukken – passief of actief – andere informatie te verstrekken. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door belanghebbende. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken. De klacht faalt in zoverre.
5.2.7.
Het bepaalde in artikel 6:17 Awb leidt niet tot een ander oordeel. Die bepaling leidt er slechts toe dat, als een partij zich in een procedure laat vertegenwoordigen, de correspondentie inzake de processtukken aan de gemachtigde moet worden toegezonden. Artikel 6:17 Awb regelt derhalve alleen aan wie de stukken moeten worden toegezonden in de situatie dat een gemachtigde is aangewezen, niet welke stukken moeten worden toegezonden. Op grond van het bepaalde in artikel 40, lid 2, Wet WOZ in verbinding met artikel 6:17 Awb heeft de Heffingsambtenaar derhalve terecht een afschrift van het taxatieverslag aan de gemachtigde van belanghebbende toegestuurd. Ook voor het overige faalt de klacht.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 18 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.