ECLI:NL:GHDHA:2024:257

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
200.304.048/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een geldleningsovereenkomst door een maatschap en de gevolgen van vernietiging in cassatie

In deze zaak gaat het om de nakoming van een geldleningsovereenkomst die is gesloten door WM Works Accountancy & Advies B.V. en een maatschap, na een gerechtelijke uitspraak die de maatschap verplichtte tot betaling van een goodwillvergoeding aan WM Works. De maatschap had geld geleend van WM Works om deze vergoeding te kunnen betalen, waarbij de maten zich borg stelden. De Hoge Raad had eerder het arrest waarin de goodwillvergoeding werd toegewezen vernietigd, wat de vraag opriep of WM Works nog aanspraak kon maken op nakoming van de geldleningsovereenkomst. Het hof moest ook beoordelen welke maten van de maatschap aansprakelijk konden worden gesteld voor de betaling van een bedrag dat niet in de overeenkomst was opgenomen. De procedure in hoger beroep volgde op eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarin de maatschap was veroordeeld tot betaling van bedragen aan WM Works. Het hof oordeelde dat de Overeenkomst van geldlening niet was komen te vervallen door de vernietiging van het eerdere arrest en dat de maten hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de verplichtingen uit de Overeenkomst. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en het nemen van akte door WM Works.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.304.048/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/586902 / HA ZA 19-1113
Arrest van 27 februari 2024
in de zaak van
WM Works Accountancy & Advies B.V.,
gevestigd in Schiedam,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.J. Dekker, kantoorhoudend in Leiden,
tegen

1.Loro Viking B.V.,

gevestigd in Hengelo,
2. Monte Rosa B.V.,
gevestigd in Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
3. Orikus B.V.,
gevestigd in Ridderkerk;

4. de maatschap […] & Co Accountants en Adviseurs,

gevestigd in Arnhem,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. van Biezen, kantoorhoudend in 's-Gravenhage
en
5. Bluebells B.V.,
gevestigd in Gendringen;
6. mr. C.A.M. Luttikhuis qq.,curator in het faillissement van Vrijheid Apeldoorn B.V.),
kantoorhoudend in Enschede,
verweersters in het principaal hoger beroep,
tegen welke partijen verstek is verleend.
Het hof zal partijen hierna als volgt aanduiden.
Principaal appellante zal WM Works worden genoemd. Alle geïntimeerden samen zullen worden aangeduid als de maatschap c.s. De verschenen geïntimeerden zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als Loro Viking c.s., en individueel als Loro Viking, Monte Rosa, Orikus, de maatschap, Bluebells en mr. Luttikhuis qq. Loro Viking, Monte Rosa, Orikus, Bluebells en mr. Luttikhuis qq zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als ‘de maten’.

1.De zaak in het kort

1.1
WM Works heeft een partnerovereenkomst gehad met de maatschap. Na beëindiging van deze overeenkomst is de maatschap veroordeeld tot betaling van een goodwillvergoeding aan WM Works. In aansluiting daarop hebben WM Works, de maatschap en een aantal (voormalig) maten een overeenkomst gesloten waarbij de maatschap geld heeft geleend van WM Works om de toegewezen goodwillvergoeding aan WM Works te kunnen betalen; de maten hebben zich borg gesteld. In deze procedure is onder meer aan de orde of WM Works aanspraak kan maken op nakoming van deze overeenkomst van geldlening, hoewel de Hoge Raad het arrest waarin de goodwillvergoeding werd toegewezen, heeft vernietigd. Ook is aan de orde welke maten moeten opkomen voor betaling van een niet in de overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, waarvan na cassatie en verwijzing is komen vast te staan dat de maatschap het verschuldigd is aan WM Works.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaardingen van 21 oktober 2021, waarmee WM Works in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2020 en 21 juli 2021;
  • de herstelexploten van 30 november 202, waarbij geïntimeerden een nieuwe rechtsdag is aangezegd;
  • de memorie van grieven van WM Works, met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis van Loro Viking c.s.;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel.
2.2
Op 24 oktober 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De maatschap heeft in de loop der jaren diverse maten gehad. In deze procedure zijn de volgende maten betrokken:
  • Loro Viking: toegetreden op 1 januari 2003;
  • Monte Rosa: toegetreden op 1 januari 2006;
  • Orikus: toegetreden op 1 januari 2008;
  • Bluebells: toegetreden op 1 januari 2008;
  • Vrijheid Apeldoorn: toegetreden vóór 1 januari 2003, gefailleerd op 30 oktober 2019, met benoeming van mr. Luttikhuis als curator.
3.2
Op 15 augustus 2005 heeft de maatschap een partnerovereenkomst (niet zijnde een maatschapsovereenkomst, hierna: de partnerovereenkomst) gesloten met WM Works. In een bijlage bij de partnerovereenkomst is een regeling getroffen voor een goodwillvergoeding. Deze regeling komt erop neer dat door de maatschap (onder bepaalde voorwaarden) aan een vertrekkende partner goodwill ter zake van een cliënt moet worden betaald, indien bij het einde van de contractuele verhouding tussen partijen de maatschap de relatie met deze cliënt wenst voort te zetten.
3.3
Aan deze partnerovereenkomst is een einde gekomen per 31 juli 2008. Tussen WM Works en de maatschap zijn procedures gevoerd over de financiële afwikkeling van de partnerovereenkomst. WM Works en de maatschap verschilden onder meer van mening over de hoogte van een door de maatschap (al dan niet) aan WM Works te betalen goodwillvergoeding.
3.4
Bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 is de maatschap in het kader van het onder 3.3 bedoelde geschil veroordeeld tot betaling aan WM Works van verschillende bedragen, waaronder een goodwillvergoeding van € 192.000,-, in totaal € 308.291,-, te vermeerderen met de contractuele rente over een bedrag van € 116.291,-.
3.5
Op 8 mei 2015 is tussen WM Works en de maatschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst is medeondertekend door Vrijheid Apeldoorn, Loro Viking, Monte Rosa, Bluebells en Orikus, als maten van de maatschap. Het hof zal deze hierna aanduiden als “de Overeenkomst”. Hierin staat onder meer het volgende:
“OVEREENKOMST VAN GELDLENING
(…)
1. […] & Co Accountants & Adviseurs, maatschap naar burgerlijk recht,
(…)
hierna ook te noemen: “schuldenaar”
2. WM WORKS
(…)
hierna ook te noemen: “schuldeiser”
3. Vrijheid Apeldoorn (…)
4. Loro Viking (…)
5. Monte Rosa (…)
6. Bluebells (…)
7. Orikus (…)
Overwegende dat:
a. bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 17 februari 2015, zaaknummer gerechtshof 200.127.740. de schuldenaar is veroordeeld tot betaling van een bedrag dat -na betaling op grond van het vonnis in de bodemzaak d.d. 16 januari 2013- per 4 maart 2015 inclusief hoofdsom, proceskostenvergoeding en rente in totaal € 246.322,14 bedraagt; het arrest is uitvoerbaar bij voorraad;
b. dat schuldenaar heeft aangegeven dit bedrag in 24 maandelijkse termijnen te willen betalen;
c. schuldeiser met omzetting van deze schuld in een geldlening en gespreide afbetaling daarvan heeft ingestemd, onder voorwaarde dat extra waarborgen voor tijdige en volledige betaling worden overeengekomen;
Komen het volgende overeen:
Schuldenaar is wegens per 3 maart 2015 ter leen ontvangen gelden verschuldigd aan schuldeiser een som van € 246.322,14, (…), hierna te noemen: hoofdsom, welk bedrag de schuldenaar hierbij verklaart ter leen te hebben ontvangen van, en mitsdien de schuldeiser verschuldigd is.
Terugbetaling van de hoofdsom
Artikel 2.1
Terugbetaling van de hoofdsom dient te geschieden [in] 24 maandelijkse gelijke termijnen van € 10.263.42 (…), voor het eerst op 25 april 2015 en daarna de 25e van elke volgende maand, totdat alle termijnen zijn voldaan. De aldus verschuldigde bedragen, vermeerderd met hetgeen de schuldenaar overigens uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening (hierna te noemen: deze overeenkomst) verschuldigd is, dient uiterlijk 12.00 uur op die dag op de bankrekening van de schuldeiser aanwezig en ter vrije beschikking van de schuldeiser te zijn.
(…)
Vervroegde opeisbaarheid
Artikel 4
In afwijking van het bepaalde in artikel 2 is het door de schuldenaar aan de schuldeiser uit hoofde van deze overeenkomst verschuldigde te allen tijde terstond en in zijn geheel opeisbaar zonder enige sommatie of in gebrekestelling in geval:a. van verzuim ex art. 8
(…)
Rente
Artikel 5.1
Schuldenaar zal van gemelde som of het restant daarvan te rekenen vanaf 3 maart 2015 een rente betalen van 4 procent per jaar, bij nabetaling te voldoen. De rente is maandelijks betaalbaar, en wel op het zelfde tijdstip als betaling van de termijnen van de hoofdsom, zoals vermeld in artikel 2.1, voor het eerst op 25 april 2015 over het alsdan sedert 3 maart 2015 verstreken tijdvak.
(…)
Kosten
Artikel 6
Alle kosten voortvloeiende uit of op enigerlei wijze verband houdende met deze overeenkomst, daaronder mede begrepen door de schuldenaar gemaakte kosten ter uitoefening of bescherming van haar rechten komen voor rekening van de schuldenaar.
Toerekening van betalingen door de schuldenaar
Artikel 7
Tenzij anders overeengekomen dienen betalingen door de schuldenaar aan de schuldeiser in de eerste plaats ter bestrijding van door de schuldeiser in het kader van deze overeenkomst gemaakte kosten, als bedoeld in artikel 6. Daarna worden die betalingen achtereenvolgens toegerekend aan vertragingsrente als bedoeld in artikel 8, aan verschenen en opeisbare rente en tenslotte aan de hoofdsom en de lopende rente.
Verzuim
Artikel 8.1
De schuldenaar is van rechtswege en zonder nadere ingebrekestelling in verzuim, indien betaling van de in deze overeenkomst bedoelde bedragen op de daartoe bepaalde vervaldagen, daaronder begrepen de dag waarop die bedragen ingevolge het bepaalde in artikel 4 opeisbaar zijn geworden, geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, (…)
(…)
Aansprakelijkheid
Artikel 10
Partijen 3 t/m 7 zijn als maten van schuldenaar reeds in gelijke delen voor de schulden van partij sub 1 aansprakelijk en stellen zich als borg jegens de schuldeiser verbonden tot meerdere zekerheid voor de stipte nakoming door de schuldenaar van diens verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst.Die borgen zijn steeds hoofdelijk en ieder voor het geheel aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde deze overeenkomst.
(…)”
3.6
Tegen het onder 3.4 genoemde arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de maatschap kort na het sluiten van de Overeenkomst cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2639) heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 vernietigd. De vernietiging heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop het hof de omvang van de goodwillvergoeding heeft berekend. De zaak is verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch voor verdere afdoening. Het hof ’sHertogenbosch heeft, opnieuw recht doende, de maatschap bij arrest van 5 februari 2019 veroordeeld:
“(…) € 308.291 aan WM Works te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 192.000 vanaf 6 januari 2009 en met de contractuele rente (de rente op staatsleningen met een looptijd van vijf jaar, te bepalen per 1 januari van elk kalenderjaar met een opslag van 1,5% per jaar) over € 116.291 vanaf 1 januari 2009, telkens tot de dag der algehele voldoening;”
3.7
Het verschil tussen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 en het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019 heeft uitsluitend betrekking op de verschuldigde wettelijke rente over een bedrag van € 192.000,- aan goodwillvergoeding die aan WM Works diende te worden betaald. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft hierover overwogen:
“WM Works heeft gevorderd dat de contractuele rente over de goodwillvergoeding wordt vergoed (…). Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft hierover geen beslissing genomen. (…) Het hof zal dan ook doen wat het hof Arnhem-Leeuwarden had behoren te doen en deze vordering beoordelen. WM Works stelt dat de overeengekomen rente verschuldigd is op de voet van het bepaalde in artikel 2 lid 4 van de Partnerovereenkomst (…). […] c.s. voert aan dat dat artikel alleen gaat over de geldlening, dus niet over de goodwillvergoeding. (…) Dit verweer slaagt. In art. lid 4 van de Partnerovereenkomst staat dat de overeengekomen rente verschuldigd is over de voorschotten. Dat is iets anders dan de goodwillvergoeding. WM Works heeft niets gesteld waaruit volgt dat de overeengekomen rente ook geldt voor de goodwillvergoeding. Het hof zal dan ook de wettelijke rente toewijzen over de goodwillvergoeding.”
3.8
Het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019 heeft kracht van gewijsde.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
WM Works heeft de maatschap c.s. gedagvaard en gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang:
A. (…)
B. de maten, na wijziging van de Overeenkomst in dier voege, hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiseres van de somma van € 174.220,03, vermeerderd met de wettelijke handelsvertragingsrente over dit bedrag met ingang van 1 juni 2019 tot de dag van algehele voldoening; althans, subsidiair, de maten ieder voor één elfde te veroordelen tot betaling aan eiseres van de somma van € 15.838,18, vermeerderd met de wettelijke handelsvertragingsrente over dit bedrag met ingang van 1 juni 2019 tot de dag van algehele voldoening;
B. de maatschap c.s. hoofdelijk te veroordelen, althans, subsidiair, de maten ieder voor één elfde en de maatschap voor het volle bedrag te veroordelen tot vergoeding van de schade bestaande uit de kosten die eiseres heeft moeten maken voor het voeren van de onderhavige procedure op grond van artikel 6 van de Overeenkomst, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
C. de maatschap c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
WM Works legde aan haar vorderingen ten grondslag dat de maatschap c.s. gebonden zijn (gebleven) aan de Overeenkomst. Het feit dat het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 door de Hoge Raad werd vernietigd, heeft aan de Overeenkomst niet haar werking ontnomen. Sowieso zijn de maten volgens WM Works (ook los van de Overeenkomst) gehouden ieder hun aandeel te voldoen van het bedrag waartoe het hof ’s-Hertogenbosch bij zijn arrest van 5 februari 2019 de maatschap heeft veroordeeld, voor zover nog niet voldaan. De renteveroordeling in dat arrest over een bedrag van € 192.000,- moet gelezen worden als een veroordeling tot betaling van de wettelijke handelsrente (en niet de “gewone” wettelijke rente). Dit alles leidde er volgens WM Works toe dat zij per 1 juni 2019 een bedrag van € 174.220,03 van de maatschap had te vorderen. De maten zijn primair op grond van de leningsovereenkomst met borgstellingen hoofdelijk gehouden tot betaling van het nog uit de Overeenkomst verschuldigde bedrag. Daarnaast zijn zij volgens WM Works ieder een deel verschuldigd van de op grond van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019 verschuldigde rente en proceskosten.
4.3
Loro Viking c.s. voerden verweer tegen de vorderingen en vorderden in (deels voorwaardelijke) reconventie:
1. indien de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW van toepassing is op de betaling van de € 192.000,-: om WM Works te gebieden om aan de elf maten gezamenlijk, een factuur te sturen van € 192.000,- inclusief BTW (€ 158.677,86 exclusief BTW), op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat WM Works daarmee in gebreke blijft;
2. een verklaring voor recht dat de Overeenkomst is vernietigd dan wel ontbonden, subsidiair deze bij vonnis te vernietigen dan wel te ontbinden;
3. een verklaring voor recht dat WM Works is gehouden om haar vordering te berekenen volgens haar eigen opstelling van 4 maart 2015, waarbij eerst wordt betaald de hoofdsommen, dan de rente en daarna de proceskosten, zonder vergoeding van rente over de proceskosten;
4. een verklaring voor recht dat gedaagden betaling mochten opschorten nu WM Works heeft geweigerd om inzicht te verschaffen in de wijze waarop zij haar vordering heeft opgebouwd en zij geen rekening heeft gehouden met haar eerdere op 4 maart 2015 toegezegde berekeningswijze;
5. een verklaring voor recht dat gedaagden geen rente verschuldigd zijn over de periode vanaf 18 juni 2019, het moment dat zij haar betalingsverplichting heeft opgeschort;
6. een verklaring voor recht dat de door gedaagden in deze conclusie genoemde contractuele rentepercentages van toepassing zijn voor de berekening van de vordering van € 116.291,- van WM Works;
7. een verklaring voor recht dat WM Works over de € 192.000,- geen hogere rente kan executeren dan de door WM Works in de het hoger beroep bij het hof ’s-Hertogenbosch gevorderde contractuele rente, althans niet hoger dan de door het hof ’s-Hertogenbosch toegewezen wettelijke rente (zijnde niet de wettelijke handelsrente);
8+9. veroordeling van WM Works in de kosten van de procedure vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
4.4
WM Works voerde verweer tegen de vordering in reconventie.
4.5
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 december 2020 het volgende overwogen over de vordering in conventie:
4.5.1
De Overeenkomst moet juridisch zo worden geduid dat de maatschap het bedrag dat zij ingevolge het arrest van 17 februari 2015 aan WM Works verschuldigd was van WM Works heeft geleend en daarmee WM Works heeft betaald. Hetgeen vervolgens resteert zijn de verplichtingen van de maatschap c.s. voortvloeiend uit de Overeenkomst, waaraan zij nog steeds gebonden zijn. Het feit dat het arrest van 17 februari 2015 door de Hoge Raad is vernietigd maakt dat niet anders omdat er materieel een vordering van WM Works op de maatschap bestond, welke vordering is betaald met het door de maatschap van WM Works geleende bedrag.
4.5.2
Omdat de maatschap c.s. na het arrest van de Hoge Raad in 2016 zijn gestopt met betalen, is het resterende bedrag conform de artikelen 4 en 8 van de Overeenkomst in zijn geheel opeisbaar. Deze schuld is niet door de maatschap voldaan zodat WM Works de maten die zich bij de Overeenkomst borg hebben gesteld, hoofdelijk kan aanspreken.
4.5.3
Hetgeen het hof ’s-Hertogenbosch méér heeft toegewezen dan het hof Arnhem-Leeuwarden kan – voor zover niet reeds voldaan – worden verhaald op het vermogen van de maatschap. Wat niet op het maatschapsvermogen kan worden verhaald, kan worden verhaald op het vermogen van de afzonderlijke maten die maat waren ten tijde van het sluiten van de partnerovereenkomst tussen WM Works en de maatschap.
4.5.4
De vordering tot schadevergoeding (vordering B), gebaseerd op artikel 6 van Overeenkomst, is niet onderbouwd en moet daarom worden afgewezen.
4.6
De rechtbank heeft het volgende overwogen over de vordering in reconventie:
4.6.1
De veroordeling door het hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 5 februari 2019 tot betaling van rente over het bedrag van € 192.000,- is niet een veroordeling tot betaling van wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW, maar een veroordeling tot betaling van de “gewone” wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Aan de voorwaarde gesteld aan vordering 1 is niet voldaan.
4.6.2
Vordering 2 tot vernietiging of ontbinding van de Overeenkomst moet worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor vordering 3: Loro Viking c.s. hebben onvoldoende toegelicht waarom WM Works niet (langer) vast kan houden aan de wijze van berekening zoals opgenomen in de Overeenkomst. De wijze van berekening van de schuld door WM Works vormt voor Loro Viking c.s. ook geen grond voor opschorting, dus de vorderingen 4 en 5 slagen evenmin.
4.6.3
Vordering 6 moet worden afgewezen. De rentepercentages voortvloeiende uit de partnerovereenkomst zijn niet langer relevant; ten aanzien van de Overeenkomst is de rente verschuldigd zoals daarbij overeengekomen.
4.6.4
Vordering 7 kan worden toegewezen voor zover is gevorderd voor recht te verklaren dat WM Works over het bedrag van € 192.200 geen hogere rente kan executeren dan de door het hof ’s-Hertogenbosch toegewezen wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
4.7
Partijen hebben zich vervolgens uitgelaten over de omvang van het resterende bedrag dat op grond van de geldlening is verschuldigd, en over de vraag wie maat waren ten tijde van het sluiten van de partnerovereenkomst. Daarna heeft de rechtbank bij eindvonnis van 21 juli 2021 in conventie:
4.7.1
Loro Viking, Monte Rosa, Orikus en Bluebells hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan WM Works van € 60.467,98, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2021;
4.7.2
Loro Viking veroordeeld tot betaling aan WM Works van € 3.158,38, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2021;
4.7.3
voor recht verklaard dat WM Works over € 192.000,-, zijnde de goodwillvergoeding, geen hogere rente kan executeren dan de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
4.8
De rechtbank overwoog in het eindvonnis ten aanzien van de vordering gebaseerd op de Overeenkomst dat Loro Viking c.s. ten onrechte het op grond van de Overeenkomst nog door hen verschuldigde bedrag wilden verrekenen met de door de Hoge Raad toegewezen proceskosten. Ten aanzien van de vordering gebaseerd op het arrest van 5 februari 2019 overwoog de rechtbank dat de maten die maat waren op 15 augustus 2005 voor gelijke delen kunnen worden aangesprokene door WM Works. Dit leidt ertoe dat van de in de procedure betrokken partijen uitsluitend Loro Viking kan worden veroordeeld tot betaling van één zesde deel van de wettelijke rente over de goodwillvergoeding en de proceskosten als toegewezen bij het arrest van 5 februari 2019 van het hof ’s-Hertogenbosch. De rechtbank volgde de berekening van WM Works en kwam zo tot het bedrag van € 3.158,38.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
WM Works is het niet eens met het vonnis en heeft de zaak voorgelegd aan het hof. WM Works vordert dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van WM Works niet zijn toegewezen en, opnieuw rechtdoende
geïntimeerden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan WM Works van en bedrag van € 166.359,50,
te verklaren voor recht dat (a) de wettelijke rente over € 192.000,- in het dictum van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019 moet worden gelezen als “de wettelijke handelsvertragingsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 192.000” en (b) dat de maatschap uit dien hoofde aan WM Works verschuldigd is het bedrag van € 143.586,86 te vermeerderen met de dagrente van € 23,77 vanaf 1 januari 2022, althans het bedrag van € 21.151,55, te vermeerderen met de dagrente van € 1,16 vanaf 1 januari 2002 en
Loro Viking, Monte Rosa, Orikus en Bluebells te veroordelen tot betaling aan WM Works van ieder één elfde gedeelte van de somma van € 143.586,86te vermeerderen met één elfde gedeelte van de dagrente als genoemd onder (2b), dit alles met veroordeling van de maatschap c.s. in de kosten van het hoger beroep.
5.2
Loro Viking c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij vorderen dat het hof in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank van 21 juli 2021 en 9 december 2020 vernietigt en de vorderingen in conventie alsnog afwijst en de vorderingen in reconventie alsnog toewijst, met veroordeling van WM Works in de kosten van het geding in beide instanties. Daarbij hebben Loro Viking c.s. vordering 1 enigszins gewijzigd.

6.Beoordeling in hoger beroep

Hoger beroep voor zover ingesteld tegen mr. Luttikhuis qq

6.1
WM Works heeft geen grieven gericht tegen het vonnis voor zover dit inhoudt dat geen vorderingen zijn toegewezen jegens mr. Luttikhuis qq. WM Works is daarom in zoverre niet ontvankelijk in haar hoger beroep.
Voortbestaan van de Overeenkomst
6.2
Het hof zal eerst de grief I in het incidentele appel behandelen, die betrekking heeft op de vraag of de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst zijn geëindigd met de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015. Volgens Loro Viking c.s. is aan de Overeenkomst de titel komen te ontvallen, althans is de overeenkomst vernietigd of ontbonden, of moet deze door het hof worden vernietigd of ontbonden. Dat brengt mee dat de vorderingen van WM Works gebaseerd op de Overeenkomst moeten worden afgewezen.
6.3
Het hof verwerpt deze grief. Loro Viking c.s. hebben geen feitelijke gronden gesteld die tot vernietiging van de Overeenkomst kunnen leiden. Loro Viking c.s. hebben op de mondelinge behandeling van het hof een beroep gedaan op wederzijdse dwaling, maar dat beroep is – zoals ook door WM Works tijdens de zitting is betoogd – in het licht van de twee conclusie-regel te laat gedaan. Bovendien hebben Loro Viking c.s. onvoldoende toegelicht van welke onjuiste veronderstelling beide partijen bij het aangaan van de Overeenkomst zouden zijn uitgegaan.
6.4
Het hof volgt Loro Viking c.s. ook niet in hun stelling dat uitleg van de Overeenkomst meebrengt dat deze zou zijn of kon worden ontbonden toen het arrest van het hof Arnhem Leeuwarden werd vernietigd.
6.5
Bij de uitleg van de Overeenkomst geldt de Haviltex-maatstaf en komt het dus aan op alle omstandigheden van het geval, waaronder de tekst van de Overeenkomst en hetgeen partijen bij het aangaan van die overeenkomst aan elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de toepassing van deze maatstaf is in de eerste plaats van belang dat in de tekst van de overeenkomst niet is opgenomen dat de Overeenkomst zal zijn of kan worden ontbonden als een cassatieberoep tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden zou slagen. Dit is op zichzelf al een belangrijke aanwijzing dat partijen dit niet hebben bedoeld, althans dat WM Works dit redelijkerwijs niet behoefde te verwachten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om professionele partijen die bij het opstellen van de Overeenkomst zijn bijgestaan door advocaten. Door Loro Viking c.s. is ook niet gesteld ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst mondeling tussen partijen of hun advocaten aan de orde is geweest dat een geslaagd cassatieberoep zou leiden tot (de mogelijkheid van) ontbinding van de Overeenkomst. Als Loro Viking c.s. dit hadden gewenst, had het voor de hand gelegen dat zij dit hadden bedongen, te meer nu moet worden aangenomen dat het cassatieberoep ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst al in voorbereiding was.
6.6
Het hof volgt ook niet de stelling dat uit het feit dat in de Overeenkomst over “omzetting” wordt gesproken volgt dat de Overeenkomst door de vernietiging van het arrest van 17 februari 2015 van het hof Arnhem-Leeuwarden zijn gelding heeft verloren. Uit het opschrift en de tekst van de Overeenkomst volgt immers dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten, en niet enkel een betalingsregeling naar aanleiding van die uitspraak hebben getroffen. WM Works heeft er bovendien terecht op gewezen dat de schuld waar het om gaat, weliswaar in rechte is vastgesteld door het hof Arnhem-Leeuwarden, maar dat deze voortvloeide uit de partnerovereenkomst. De vernietiging door de Hoge Raad gaf ook geen uitsluitsel over deze onderliggende schuld. De zaak moest immers door het hof ’s-Hertogenbosch (gedeeltelijk) opnieuw behandeld worden. De Hoge Raad heeft dus niet vastgesteld dat deze onderliggende vordering (van WM Works op de maatschap) niet bestond.
6.7
Ook overigens hebben Loro Viking c.s. geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die pleiten voor de door hen voorgestane uitleg van de Overeenkomst.
6.8
Het voorgaande brengt mee dat grief I in het incidentele appel niet slaagt. Dit betekent dat ook de grieven III en VI in het incidentele appel niet slagen. Grief III richt zich immers tegen de afwijzing van de vordering tot vernietiging of ontbinding, met verwijzing naar de toelichting op grief I in het incidentele appel. Grief VI stelt aan de orde dat als grief I in het incidentele appel slaagt, de vordering van € 116.291,- moet worden berekend aan de hand van de contractuele rentepercentages die in de partnerovereenkomst zijn opgenomen, en niet aan de hand van de in de Overeenkomst opgenomen rente van 4%. Nu Grief I niet slaagt, behoeft deze grief verder geen behandeling. Op de overige grieven in het incidentele appel komt het hof hieronder terug.
Schadevergoeding gebaseerd op artikel 6 van de Overeenkomst
6.9
Grief I in principaal appel richt zich tegen rov. 5.15 en 5.16 van het tussenvonnis van 9 december 2020, waarin de rechtbank de vordering tot schadevergoeding gebaseerd op artikel 6 van de Overeenkomst bij gebrek aan onderbouwing heeft afgewezen.
6.1
Artikel 6 van de Overeenkomst bepaalt dat alle kosten die voortvloeien uit of op enigerlei wijze verband houden met de Overeenkomst, daaronder mede begrepen door de schuldeiser gemaakte kosten ter uitoefening of bescherming van haar rechten, voor rekening komen van de maatschap. In hoger beroep heeft WM Works – in de toelichting op grief I – aangevoerd dat artikel 6 in verbinding met de borgstelling van artikel 10 van de Overeenkomst tot de conclusie leidt dat de maten die zich borg hebben gesteld voor nakoming van de Overeenkomst hoofdelijk aangesproken kunnen worden voor alle kosten die WM Works heeft moeten maken voor het incasseren van haar vordering.
6.11
WM Works heeft in eerste instantie schadevergoeding gevorderd bestaande uit de kosten die eiseres heeft moeten maken in het kader van deze procedure. Omdat deze kosten pas aan het einde van de procedure begroot kunnen worden, heeft WM Works in eerste aanleg op dit punt verwijzing naar de schadestaat gevraagd. WM Works heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels in staat is haar schade tot het moment van het opstellen van de memorie van grieven te becijferen en dat zij bereid is haar vordering tot die kosten te beperken, indien die vordering meteen, zonder schadestaatprocedure, wordt toegewezen. In totaal begroot WM Works de kosten op € 166.359,50. Dat volgt uit de als productie 1 bij de memorie van grieven gevoegde overzicht, waarin zijn opgenomen (a) de door mr. Dekker gedeclareerde bedragen in de periode van juni 2015 tot en met januari 2022 ten bedrage van € 103.380,95 en (b) interne kosten, gekoppeld aan de tijd die WM Works intern aan de juridische procedures heeft besteed ten bedrage van € 62.978,55.
6.12
Loro Viking c.s. hebben over deze vordering in de memorie van antwoord in de eerste plaats het argument herhaald, dat de Overeenkomst bij het slagen van grief I in het incidentele appel niet meer bestaat. Uit het voorgaande volgt dat dit argument niet opgaat. Verder hebben Loro Viking c.s. aangevoerd dat WM Works na de vernietiging in cassatie van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden geen kosten meer heeft gemaakt als bedoeld in artikel 6 van de Overeenkomst. Na de uitspraak van het hof ’sHertogenbosch heeft WM Works immers de incasso van dát arrest ter hand genomen, aldus Loro Viking c.s., en dat is dus iets anders dan de incasso op grond van de Overeenkomst. Daarnaast hebben Loro Viking c.s.– in algemene zin – betoogd dat de door WM Works opgevoerde kosten absurd hoog en niet onderbouwd zijn, dat WM Works de kosten van de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch ten onrechte heeft meegenomen en dat de onderhavige procedure vooral gaat over de onterechte stelling van WM Works dat het hof ’sHertogenbosch de wettelijke handelsrente heeft toegewezen. Verder ligt het feit dat partijen er – na het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch – niet uit zijn gekomen volgens Loro Viking c.s. aan het feit dat WM Works nalaat haar vordering deugdelijk te berekenen en steeds een nieuwe berekening van de schuld presenteert. Loro Viking c.s. menen daarom dat de maatschap c.s. de betaling mochten opschorten op grond van schuldeisersverzuim.
6.13
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat artikel 6 van de Overeenkomst een aanspraak geeft op de vergoeding van kosten. Het gaat dus niet om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Het uitgangspunt is dat een verwijzing naar de schadestaat alleen mogelijk is wat betreft wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in de zin van afdeling 10 van titel 1 van boek 6 BW en dus niet voor verplichting tot schadevergoeding of betaling van kosten die rechtstreeks op een rechtshandeling berusten (zie HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2599, HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6050). Dit betekent dat eventuele aanspraken van WM Works op grond van artikel 6 van de Overeenkomst in deze procedure moeten worden vastgesteld; verwijzing naar de schadestaat is niet mogelijk.
6.14
De stelling van Loro Viking c.s. dat geen vergoeding van kosten verschuldigd is omdat WM Works in schuldeisersverzuim is komen te verkeren, omdat zij geen begrijpelijke berekening van het haar toekomende bedrag heeft gepresenteerd, wordt verworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat de maatschap c.s. betalingen hebben gedaan op basis van de Overeenkomst, totdat het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 in cassatie werd vernietigd. Vervolgens zijn de maatschap c.s. gestopt met betalen en dus in verzuim geraakt. Hierboven is immers geoordeeld dat de Overeenkomst niet is opgehouden te bestaan. Het intreden van schuldeisersverzuim was daarna niet meer aan de orde. Daar komt nog bij dat de maatschap c.s. (althans Loro Viking c.s.) geacht moeten worden zelf te kunnen berekenen wat WM Works toekwam; dat bedrag had betaald kunnen worden.
6.15
Nu de maatschap c.s. in verzuim zijn geraakt, komen de kosten die WM Works heeft moeten te maken om haar vordering voortvloeiend uit de Overeenkomst te incasseren op grond van artikel 6 van de Overeenkomst voor rekening van de maatschap c.s. Loro Viking c.s. voeren nog aan dat het innen van deze kosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; zij leggen aan die stelling ten grondslag dat WM Works zelf niet met een goede berekening van haar vordering komt. Die stelling volgt het hof zoals hiervoor al overwogen niet.
6.16
Partijen verschillen van mening over de vraag welke kosten onder artikel 6 van de Overeenkomst vallen, en strijden dus over de uitleg van dit deel van dat artikel. Het hof is van oordeel dat de advocaatkosten die WM Works heeft gemaakt in het kader van de cassatieprocedure en de procedure na cassatie en verwijzing niet vallen onder artikel 6 van de Overeenkomst bedoelde kosten. Zoals hiervoor overwogen, heeft WM Works terecht betoogt dat de vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 door de Hoge Raad geen einde maakte aan de verplichtingen van de maatschap c.s. uit de Overeenkomst. De Overeenkomst stond dus in zoverre los van die cassatieprocedure en daarbij past niet dat de kosten die WM Works in dat kader heeft gemaakt vallen onder artikel 6 van de Overeenkomst. Hetzelfde geldt voor de procedure na cassatie en verwijzing bij het hof ’s-Hertogenbosch.
6.17
Wel onder artikel 6 van de Overeenkomst vallen de kosten die WM Works heeft moeten maken om tot nakoming van de Overeenkomst te komen, dat wil zeggen de advocaatkosten van de onderhavige procedure, voor zover een proceskostenveroordeling die kosten niet dekt. Loro Viking c.s. hebben betoogd dat de onderhavige procedure onder meer gaat over de vraag of het hof ’s-Hertogenbosch de wettelijke rente of de wettelijke handelsrente heeft toegewezen, en dat dit deel van het debat dus geen verband houdt met de nakoming van de Overeenkomst. Dat is juist. De kwestie van de wettelijke (handels)rente wordt niet bestreken door de Overeenkomst.
6.18
Het hof acht het in verband hiermee redelijk om 50% van de in redelijkheid gemaakte advocaatkosten voor de onderhavige procedure te kwalificeren als kosten in de zin van artikel 6 van de Overeenkomst. Voor zover WM Works andere juridische kosten heeft gemaakt die rechtstreeks betrekking hebben op het incasseren van betalingen onder de Overeenkomst, komen deze kosten voor 100% voor vergoeding in aanmerking. In zoverre slaagt grief I in het incidentele appel.
6.19
Wat betreft het overzicht van de interne kosten van WM Works is het voor het hof vooralsnog niet duidelijk dat in de desbetreffende tijdseenheden declarabele uren gemaakte hadden kunnen worden. Verder ontbreekt iedere toelichting op het gehanteerde uurtarief. Bovendien geldt dat interne kosten samenhangend met de cassatieprocedure en de procedure na cassatie en verwijzing, gezien hetgeen hiervoor werd overwogen, hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hof kan uit het door WM Works als productie 1 bij de memorie van grieven overgelegde overzichten niet opmaken welke (externe en interne) kosten kunnen vallen onder de hiervoor 6.17 t/m 6.19 gegeven uitgangspunten. WM Works zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte deze kosten te specificeren, voorzien van een deugdelijke toelichting en uitsplitsing en onder verwijzing naar de verschillende aan WM gezonden facturen en de bij die facturen urenspecificaties. Ervan uitgaande dat de desbetreffende bedragen daadwerkelijk aan WM Works in rekening zijn gebracht, ziet het hof geen aanleiding om het tarief van mr. Dekker bij te stellen. Het bezwaar tegen dat tarief hebben Loro Viking c.s. onvoldoende toegelicht. Wat betreft de interne kosten kan WM Works in de akte toelichten op welke grond deze kosten onder artikel 6 van de Overeenkomst vallen en of in de genoemde tijd declarabele uren gemaakt hadden kunnen worden. Ook kan het gehanteerde uurtarief worden toegelicht. Loro Viking c.s. zullen vervolgens bij akte in de gelegenheid zijn te reageren op de akte van WM Works.
Heeft het hof ’s-Hertogenbosch de wettelijke handelsrente over € 192.000,- toegewezen?
6.2
Grief II in het principaal appel gaat over de uitleg van het dictum van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch, het arrest na cassatie en verwijzing. Het hof ’sHertogenbosch heeft, opnieuw recht doende, de maatschap bij arrest van 5 februari 2019 veroordeeld:
“(…) € 308.291 aan WM Works te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 192.000 vanaf 6 januari 2009 en met de contractuele rente (de rente op staatsleningen met een looptijd van vijf jaar, te bepalen per 1 januari van elk kalenderjaar met een opslag van 1,5% per jaar) over € 116.291 vanaf 1 januari 2009, telkens tot de dag der algehele voldoening;”
6.21
WM Works voert in grief II aan dat het hof ’s-Hertogenbosch met “de wettelijke rente” het oog heeft gehad op de wettelijke handelsrente. De partnerovereenkomst moet immers worden aangemerkt als een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW, aldus WM Works, zodat daarmee duidelijk is wat in dit geval onder “de” wettelijke rente verstaan moet worden.
6.22
Het dictum moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot het dictum hebben geleid (zie bijvoorbeeld HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369). In de procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden en het hof ’s-Hertogenbosch heeft WM Works de contractuele rente over de goodwillvergoeding gevorderd. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft nagelaten daarover te oordelen. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft dat alsnog gedaan en heeft de stelling dat de contractuele rente (het gaat hier om de contractuele rente opgenomen in de partnerovereenkomst) van toepassing is verworpen en in plaats daarvan de wettelijke rente toegewezen. Het hof gaat er daarom van uit dat het hof ’s-Hertogenbosch in dit geval het mindere (wettelijke rente) heeft toegewezen waar het meerdere (contractuele rente) was gevorderd. Uit de overwegingen van het hof ’s-Hertogenbosch volgt niet dat het hof daarbij de wettelijke handelsrente op het oog had Toewijzing van de wettelijke handelsrente was bovendien alleen mogelijk geweest indien deze rente lager ligt dan de contractuele rente, omdat het hof ’s-Hertogenbosch niet meer kan toewijzen dan er was gevorderd. Dat de wettelijke handelsrente lager lag dan de contractuele rente is niet gebleken en is ook onwaarschijnlijk.
6.23
Ook overigens geldt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het hof ’s-Hertogenbosch het oog heeft gehad op de wettelijke handelsrente. In de eerste plaats geldt dat in het dictum van het arrest voor wat betreft een andere post wél de wettelijke handelsrente expliciet is toegewezen. Het ligt niet voor de hand dat het hof ’sHertogenbosch heeft bedoeld in het dictum voor beide posten de wettelijke handelsrente toe te wijzen, terwijl het hof dit voor de ene post expliciet noemt en voor de andere post niet. Dat over één van beide posten in appel geen discussie bestond maakt dit niet anders. Daarbij komt dat het hier gaat om een vergoeding behorende bij een exit-regeling, en het is dus niet evident dat het gaat om een geldelijke tegenprestatie voor geleverde diensten op grond van een handelsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 6:119a BW. Ook dit maakt dat een uitleg van het dictum niet leidt tot de door WM Works bepleite uitkomst.
6.24
De conclusie is dat grief II in het principale appel niet slaagt. Dat geldt ook ten aanzien van Bluebells, die verstek heeft laten gaan. Ook ten aanzien van Bluebells geldt immers dat de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente onvoldoende is toegelicht door WM Works.
6.25
Met het voorgaande vervalt ook het belang aan grief II in het incidentele appel.
Welke maten kon WM Works aanspreken voor de wettelijke rente ter zake van de goodwillvergoeding?
6.26
Grief III in het principaal appel heeft betrekking op de vraag welke maten WM Works kan aanspreken ter zake van de wettelijke rente uit hoofde van de goodwillvergoeding. Deze wettelijke rente is niet verdisconteerd in de Overeenkomst en de Overeenkomst vormt hier dus ook niet de grondslag voor de aansprakelijkheid. WM Works heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat WM Works de individuele (rechts)personen kan aanspreken die ten tijde van het sluiten van de partnerovereenkomst lid van de maatschap waren. WM Works voert primair aan dat – naast de maatschap – de individuele (rechts)personen kunnen worden aangesproken die maat waren op het moment dat de goodwillvordering ontstond en subsidiair op het moment waarop de dagvaarding in de onderhavige procedure werd uitgebracht. Het recht op goodwill ontstond immers pas bij het uiten/realiseren van de wens om de relatie met cliënt Dart voort te zetten bij het einde van de relatie met WM Works per 31 juli 2008.
6.27
Het hof oordeelt als volgt. Uit het arrest Biek Holdings (HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013, 290) volgt dat vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig en in dat geval worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt. Als een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn ook de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen. Deze persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij blijft bestaan als de maat uitreedt. De mogelijkheid om de maatschap in rechte te betrekken doet dus niet af aan de hiervoor genoemde daarnaast bestaande en daarmee te combineren mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun persoonlijke aansprakelijkheid.
6.28
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft de maatschap veroordeeld tot betaling van een goodwillvergoeding, hetgeen meebrengt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat WM Works met die veroordeling in de hand dit bedrag kon executeren op het (afgescheiden) maatschapsvermogen. Voor zover het maatschapsvermogen niet voldoende is, geldt de hiervoor omschreven verhaalsmogelijkheid op de individuele maten.
6.29
Tot zover zijn ook partijen het ook eens. Waar zij het over oneens zijn is welk moment als “ontstaansmoment” van de verbintenis tot betaling van een goodwillvergoeding moet worden aangemerkt: het sluiten van de partnerovereenkomst, toen de mogelijkheid van een goodwillvergoeding bij uittreden onder voorwaarden werd overeengekomen, of het moment van uittreden, toen het op die overeenkomst gebaseerde vorderingsrecht daadwerkelijk ontstond?
6.3
Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. Er is immers op basis van de partnerovereenkomst slechts een voorwaardelijk verbintenis tot betaling van een goodwillvergoeding bij uittreden, die inhoudt dat aan WM Works (onder bepaalde voorwaarden) een goodwillvergoeding moet worden betaald indien de maatschap bij het einde van de partnerovereenkomst de relatie met een cliënt van WM Works wenst voort te zetten. De werking van deze verbintenis (vergelijk artikel 6:21 BW) is afhankelijk van een (ten tijde van het sluiten van de partnerovereenkomst) toekomstige gebeurtenis, te weten de beslissing van de maatschap om een bepaalde cliënt voor de maatschap te willen behouden. De verbintenis tot betaling van een goodwillvergoeding ontstaat dus niet eerder dan wanneer de maatschap aldus beslist. Voor de gevolgen van deze beslissing zijn dan ook medeaansprakelijk de (rechts)personen die op dat moment (het moment van het einde van de partnerovereenkomst) lid van de maatschap waren. Op dat moment wordt immers de opschortende voorwaarde waaronder de verbintenis werd aangegaan vervuld. Als wordt uitgegaan van de maten die ten tijde van het aangaan van de partnerovereenkomst maat waren, zou dat leiden tot het ongerijmde resultaat dat na het aangaan van de partnerovereenkomst maar voor het beëindigen daarvan uitgetreden maten aansprakelijk worden voor de goodwillvergoeding, terwijl zij geen invloed hebben op (of baat hebben van) de beslissing om de desbetreffende cliënt te willen behouden. Dat de desbetreffende vordering zal ontstaan is ook niet kenbaar op het moment van uittreden van de desbetreffende maat. Dit terwijl maten die zijn toegetreden na het sluiten van de partnerovereenkomst maar voor het beëindigen daarvan, die dus invloed hebben op en baat hebben van de beslissing een cliënt te willen behouden, juist niet zouden kunnen worden aangesproken voor de goodwillvergoeding.
6.31
WM Works heeft onbetwist gesteld dat als wordt uitgegaan van het moment van het einde van de partnerovereenkomst, van de geïntimeerden Loro Viking, Monte Rosa, Orikus en Bluebells ieder voor een elfde deel aansprakelijk zijn. Het hof zal bij eindarrest dienovereenkomstig beslissen.
Toerekening van betalingen
6.32
Grief IV in het incidentele appel richt zich tegen rov. 5.21 van het bestreden vonnis, waar de rechtbank afwees de door Loro Viking c.s. in reconventie ingestelde vordering (hierboven aangeduid als vordering 3) tot het geven van een verklaring voor recht dat WM Works is gehouden om haar vordering te berekenen volgens haar eigen opstelling van 4 maart 2015, waarbij de proceskosten als laatste worden betaald, zonder toepassing van rente over die kosten.
6.33
Volgens Loro Viking c.s. heeft WM Works in een opstelling gedateerd 4 maart 2015 haar vordering berekend en aan de maatschap c.s. toegezonden (productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens (voorwaardelijke) reconventie in eerste aanleg). Daarin heeft WM Works voor een bepaalde wijze van imputatie gekozen, waaraan WM Works volgens Loro Viking c.s. thans gebonden is, omdat deze berekening een toezegging inhoudt waarop WM Works niet meer kan terugkomen. Volgens WM Works heeft de rechtbank ten onrechte verwezen naar artikel 7 van de Overeenkomst waarin staat op welke wijze betalingen onder de Overeenkomst zullen worden toegerekend. Dit heeft volgens WM Works echter geen betrekking op de berekening van de onderliggende schuld, maar enkel op de betalingen op grond van de Overeenkomst.
6.34
WM Works heeft hiertegen ingebracht dat zij altijd op dezelfde wijze betalingen heeft toegerekend aan de schuld, te weten in de volgorde: kosten, rente en hoofdsom. Dat uit het overzicht van 4 maart 2015 iets anders zou volgen berust volgens WM Works op een verkeerde interpretatie van dat overzicht. Daar werd weliswaar een bedrag van de hoofdsom afgetrokken, maar dat had te maken met het feit dat dit bedrag enkel betrekking had op de hoofdsom; met de betalingen van rente en kosten waren de maatschap c.s. op dat moment helemaal “bij”.
6.35
Artikel 6:44 lid 1 BW bepaalt dat betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom in de eerste plaats in mindering strekt van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente. In artikel 7 van de Overeenkomst is deze reeds uit de wet volgende toerekening van betalingen herhaald. Naar het oordeel van het hof hebben Loro Viking c.s. onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van de (uiteindelijk door het hof ’s-Hertogenbosch definitief vastgestelde) schuld uit de partnerovereenkomst iets anders tussen partijen is overeengekomen. Voor zover uit de berekening van 4 maart 2015 al een andere wijze van toerekening zou kunnen worden afgeleid, is daarmee nog geen sprake van een toezegging die gestand gedaan zou moeten worden. Loro Viking c.s. hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bovendien onvoldoende gemotiveerd de in de memorie van antwoord in het incidentele appel door WM Works ingenomen stelling weersproken dat het overzicht van 3 maart 2015 helemaal geen andere wijze van toerekening inhoudt.
6.36
Het voorgaande brengt mee dat de grief niet slaagt.
Hebben Loro Viking c.s. een opschortingsrecht?
6.37
Grief V in het incidentele appel richt zich tegen rov. 5.22 en 5.23 van het tussenvonnis van 9 december 2020. Loro Viking c.s. vorderden in eerste aanleg een verklaring voor recht dat zij de betaling mochten opschorten nu WM Works weigerde om inzicht te verschaffen in de wijze waarop zij haar vordering heeft opgebouwd en zij geen rekening heeft gehouden met haar eerdere op 4 maart 2015 toegezegde berekeningswijze. De rechtbank wees deze vordering af omdat Loro Viking c.s. geacht moeten worden zelf in staat te zijn om te berekenen wat zij verschuldigd zijn. De wijze waarop WM Works dat heeft berekend, vormt geen grond voor opschorting. Volgens Loro Viking c.s. heeft de rechtbank met dit oordeel miskend dat WM Works geheel onverwacht een ander berekeningswijze toepaste.
6.38
Deze grief slaagt niet. Een opschortingsrecht kan aan de orde zijn als de wederpartij bij een overeenkomst in gebreke is. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat Loro Viking c.s. geacht moesten worden om zelf het verschuldigde te berekenen (en vervolgens in ieder geval datgene wat uit die berekening voortvloeide, te betalen). Over de gestelde gebondenheid van WM Works aan haar eigen opstelling van 4 maart 2015 verwijst het hof naar de bespreking van grief IV hiervoor.
Mochten Loro Viking c.s. de aan hen toegewezen proceskosten in cassatie verrekenen met het verschuldigde op grond van de afbetalingsovereenkomst?
6.39
Grief VII heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank in rov. 2.4 van het vonnis van 21 juli 2021 aangaande het beroep op verrekening. De rechtbank oordeelde dat het beroep op verrekening niet was onderbouwd, onder meer omdat artikel 2.2 van de Overeenkomst verrekening uitsluit. Loro Viking c.s. voeren aan dat als de incidentele grief I slaagt, daarmee ook het verbod op verrekening uit de Overeenkomst geen gelding meer heeft. Hiervoor is echter geoordeeld dat de Overeenkomst is blijven gelden. Er zijn geen gronden gesteld waarom een beroep op het verbod op verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het feit dat er thans een eindafrekening tussen partijen moet plaatsvinden is in ieder geval niet zo’n omstandigheid.
6.4
Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat Loro Viking c.s. aanspraak kunnen maken op de in de uitspraak van de Hoge Raad opgenomen proceskostenveroordeling en dat deze is opgenomen in een voor executie vatbare titel. Dit maakt het praktisch dat partijen deze vordering van Loro Viking c.s. uiteindelijk verrekenen met hetgeen aan WM Works op grond van de uitspraak in de onderhavige procedure toekomt. Het is echter aan partijen om dat uit te voeren.
Proceskosten eerdere procedures
6.41
Grief VIII in het incidentele appel richt zich tegen rov. 2.11 van het eindvonnis van 21 juli 2021. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat Loro Viking een bedrag van € 2.874,36 moet betalen ter zake van de proceskosten van de procedure bij het hof ’sHertogenbosch. Daarbij overwoog de rechtbank dat is uitgegaan van het door WM Works berekende bedrag, dat volgens de rechtbank lager was dan het bedrag dat Loro Viking c.s. zelf hadden berekend. Loro Viking c.s. hebben in de toelichting op de grief een berekening opgenomen die uitkomt op € 2.037,13.
6.42
De grief slaagt niet. Loro Viking c.s. leggen niet op inzichtelijke wijze uit waarom de rechtbank ten onrechte zou zijn uitgegaan van het door haarzelf in eerste aanleg berekende bedrag, of waarom dit bedrag bij nader inzien onjuist zou zijn. Voor zover Loro Viking c.s. de proceskosten van de procedure bij de Hoge Raad willen verrekenen met de proceskosten van de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch, verwijst het hof naar rov. 6.41.
Tussenconclusie
6.43
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in het incidentele appel geen van allen slagen en dat de grieven I en III in het principale appel (gedeeltelijk) slagen. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 26 maart 2024 voor akte aan de zijde van WM Works als omschreven onder 6.20 hierboven. Loro Viking c.s. zullen vervolgens bij antwoordakte kunnen reageren.
6.44
Alle verdere beslissingen worden aangehouden

7.Beslissing

Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van 26 maart 2024 voor het nemen van akte aan de zijde van WM Works met het doel dat staat vermeld in rechtsoverweging 6.20 van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, C.A. Joustra en P.M. Leerink en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.