ECLI:NL:GHDHA:2024:2552

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
200.323.344/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Exequaturverzoek arbitraal vonnis en de toepassing van het asymmetrische appelverbod onder het Verdrag van New York

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) van een arbitraal vonnis dat is gewezen in het Verenigd Koninkrijk. De verzoekster, de Iran National Iranian Oil Company (NIOC), was veroordeeld om een aanzienlijk bedrag te betalen aan de verweerders, Crescent Gas Corporation Limited (CGC) en Crescent Petroleum Company International Limited (CPCIL). De rechtbank had het verzoek tot exequatur toegewezen, maar NIOC stelde dat zij in hoger beroep kon komen ondanks het zogenaamde 'asymmetrische appelverbod' dat van toepassing is op exequaturverzoeken onder het Verdrag van New York. Het hof oordeelde dat het appelverbod inderdaad van toepassing was, maar dat NIOC in haar hoger beroep kon worden ontvangen omdat zij doorbrekingsgronden had gesteld. Echter, het hof verwierp de doorbrekingsgronden, waaronder schending van het beginsel van hoor en wederhoor, en concludeerde dat het hoger beroep van NIOC niet slaagde. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en NIOC werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.323.344/01
Zaaknummer rechtbank : C/10640294 / KG RK 22-659
Beschikking van 22 oktober 2024
in de zaak van
de vennootschap naar Iraans recht
Iran National Iranian Oil Company ''NIOC'',
gevestigd in Teheran (Iran),
verzoekster in hoger beroep
advocaat: mr. A. Taheri-Bhajan, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
Crescent Gas Corporation Limited,
gevestigd in Tortola (Britse Maagdeneilanden),
2. de vennootschap naar het recht van Bermuda
Crescent Petroleum Company International Limited,
Gevestigd in Hamilton (Bermuda),
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. N. Peters, kantoorhoudend in Leiden.
Het hof zal partijen hierna noemen NIOC, CGC en CPCIL en de twee laatstgenoemden gezamenlijk Crescent c.s.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over een verzoek tot het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) van een arbitraal vonnis gewezen in het Verenigd Koninkrijk waarbij NIOC is veroordeeld om een bedrag te betalen aan Crescent c.s. De rechtbank heeft het verlof gegeven. Aan de orde is of NIOC in hoger beroep kon komen met het oog op het zogenoemde “asymmetrische appelverbod” in exequaturverzoeken die vallen onder het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken uit 1958 (hierna: het Verdrag van New York), en of zich een zogenoemde doorbrekingsgrond van dit appelverbod voordoet.
1.2
Het hof komt tot het oordeel dat het asymmetrische appelverbod van toepassing is. NIOC kan niettemin in haar hoger beroep worden ontvangen omdat zij doorbrekingsgronden stelt. Het hof komt echter tot het oordeel dat het beroep op de gestelde doorbrekingsgronden, waaronder schending van het beginsel van hoor en wederhoor, niet slaagt.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het “beroepschrift, tevens (tegen)verzoek tot erkenning buitenlands rechterlijk vonnis, tevens voorwaardelijk verzoek tot aanhouding ex art. 12 Rv, tevens voorwaardelijk verzoek tot aanhouding ex art. VI Verdrag van New York althans schorsing tenuitvoerlegging ex art. 1076 lid 7 Rv (oud) jo art. 1066 lid 2 Rv (oud)” van 6 februari 2023, waarmee NIOC in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2022, met bijlagen;
  • het verweerschrift van Crescent c.s. van 17 mei 2023, met bijlagen.
2.2
Op 1 september 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. NIOC heeft gedurende die mondelinge behandeling een wrakingsverzoek gedaan. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 13 oktober 2023 het wrakingsverzoek afgewezen. NIOC heeft tegen de beslissing van de wrakingskamer cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft NIOC op 21 juni 2024 niet ontvankelijk verklaard in het beroep in cassatie. Daarna is de zaak voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het wrakingsverzoek bevond. In overleg met partijen is de zitting schriftelijk voortgezet. NIOC heeft een schriftelijke repliek ingediend en vervolgens hebben Crescent c.s. een schriftelijk gedupliceerd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat uit van de hierna volgende feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en waartegen door partijen in hoger beroep geen bezwaren zijn gericht. Daarnaast stelt het hof enkele feiten vast die in hoger beroep zijn gesteld en niet zijn bestreden.
3.2
Crescent c.s. maken onderdeel uit van de Crescent Petroleum groep, die zich toelegt op onder meer de winning, productie en verhandeling van olie en gas, voornamelijk in het Midden-Oosten. CGC is een dochteronderneming van CPCIL. NIOC is de Iraanse staatsoliemaatschappij.
3.3
Op 25 april 2001 hebben NIOC en CPCIL een “
Gas Sales and Purchase Contract” (hierna: de GSPC) gesloten. Op grond daarvan zou NIOC bepaalde hoeveelheden aardgas gaan leveren aan CPCIL voor een periode van 25 jaar, aanvankelijk met ingang van 1 januari 2003, later met ingang van 1 december 2005. De GSPC is nadien acht keer gewijzigd door middel van twee wijzigingsovereenkomsten en zes “
side letters”. De laatste daarvan dateert van 7 juli 2004.
3.4
Art. 22 van de GSPC bevat bepalingen over het toepasselijk recht en een arbitrageclausule. Annex 2 van de GSPC bevat de “
Procedures for Arbitration”.
3.5
In 2003 heeft CPCIL haar rechten en verplichtingen uit hoofde van de GSPC overgedragen aan CGC.
3.6
Op 15 juli 2009 hebben Crescent c.s. een arbitrageprocedure tegen NIOC aanhangig gemaakt. Partijen kwamen Londen als plaats van arbitrage overeen.
3.7
Op 25 februari 2010 heeft het scheidsgerecht bestaande uit drie arbiters, een gefaseerde behandeling van de arbitrage bevolen. In de eerste fase zou worden beslist over jurisdictie en aansprakelijkheid. Wanneer het scheidsgerecht bevoegd en NIOC aansprakelijk zou zijn, zou daarna de zogenoemde
quantum-fase volgen. Daarin zou de hoogte van de (schade)vorderingen van Crescent c.s. aan bod komen.
3.8
Op 16 april 2012 heeft de Rechtbank Teheran een vonnis gewezen waarin een aantal personen strafrechtelijk is veroordeeld wegens (onder andere) corruptie bij de totstandkoming van het GSPC. Dit vonnis is op 30 september 2013 vernietigd door de 20e kamer van de Hoge Raad van Iran.
3.9
Op 31 juli 2014 heeft het scheidsgerecht, in de eerste fase, een beslissing gegeven, de “
Award on Jurisdiction and Liability”. Het tribunaal bestond uit de arbiters dr. [arbiter 1], dr. [arbiter 2] en dr. [arbiter 3] (hierna: [arbiter 1] , [arbiter 2] en [arbiter 3] ). In dat vonnis (hierna: de Liability Award) heeft het tribunaal het volgende beslist: dat het scheidsgerecht bevoegd is om van de zaak kennis te nemen en dat – kort gezegd – NIOC toerekenbaar tekort is geschoten onder de GSPC en aansprakelijk is voor de door Crescent c.s. geleden schade.
3.1
De Liability Award is ondertekend door [arbiter 1] en [arbiter 2]. [arbiter 3] heeft deze niet ondertekend. Aan de Liability Award is een schriftelijke en niet-ondertekende verklaring van [arbiter 3] gehecht. In die verklaring staat:
“I have been heavily involved in international arbitration since 1987 and this is the first time where I feel I am unable to sign the award of a Tribunal of which I am a member. This is not because I dissent from the majority’s findings and holdings, but because of something more fundamental: lack of due process in the composition of the Tribunal and lack of due process in the entire proceedings, as I will elucidate later.”
3.11
In augustus 2014 heeft NIOC bij de Engelse High Court of Justice (hierna: de High Court) een procedure aanhangig gemaakt die strekt tot vernietiging van de Liability Award.
3.12
In de vernietigingsprocedure zijn drie vonnissen gewezen. Na een procedurele beslissing van 23 februari 2015 heeft de High Court bij vonnissen van 4 maart 2016 en 18 juli 2016 Crescent c.s. in het gelijk gesteld en het vernietigingsberoep van NIOC afgewezen.
3.13
In augustus 2016 is [arbiter 3] als arbiter afgetreden. Daarna heeft de arbitrageprocedure tot eind 2019 diverse wisselingen van arbiters gekend. Op 27 september 2021 heeft het scheidsgerecht een tweede arbitraal vonnis gewezen (hierna: de Remedies Award), dat door alle arbiters is ondertekend. In dat vonnis heeft het tribunaal beslist dat NIOC aan Crescent c.s. een bedrag van $ 2.429.970.000,- moet betalen, te vermeerderen met rente.
3.14
NIOC heeft op 25 oktober 2021 de High Court of Justice verzocht om haar op grond van art. 69 EAA verlof te verlenen hoger beroep in te stellen tegen de veroordeling tot betaling van $ 1.344.700.000,-- in onderdeel A.(1) van de Remedies Award.
3.15
Bij vonnis van 30 juni 2022 heeft de High Court het gevraagde verlof geweigerd.
3.16
NIOC heeft, eveneens op 25 oktober 2021, bij de High Court of Justice op grond van arti. 67 EAA hoger beroep ingesteld tegen de door het tribunaal aangenomen jurisdictie op het punt van de gevorderde schade die voortvloeit uit verplichtingen van CGC om het van NIOC af te nemen gas door te leveren aan CNGC en die heeft geleid tot de veroordeling tot betaling van $ 1.085.270.000,-- in onderdeel A.(2) van de Remedies Award. Op verzoek van Crescent c.s. heeft de High Court op 21 oktober 2022 op het hoger beroep beslist door middel van een “summary judgment”. Daarbij is het hoger beroep van NIOC afgewezen, omdat “
NIOC’s s. 67 application stands no realistic prospect of succes”.
3.17
NIOC heeft diezelfde dag een verzoek tot appelverlof tegen de summary judgment ingediend. In dit hoger beroep is op 13 juli 2023 uitspraak gedaan. Het hoger beroep van NIOC is daarbij afgewezen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Crescent c.s. hebben zich gewend tot de voorzieningenrechter van rechtbank Rotterdam en verzocht om – kort gezegd – de Liability Award en de Remedies Award te erkennen en ten behoeve van Crescent c.s. van een verlof tot tenuitvoerlegging te voorzien. Crescent c.s. hebben daarnaast verzocht NIOC te veroordelen in de beslagkosten en in de kosten van de procedure.
4.2
Crescent c.s. hebben hun verzoeken primair gegrond op art. 1075 Rv (oud) in combinatie met het Verdrag van New York en subsidiair op art. 1076 Rv (oud). NIOC heeft verweer gevoerd en daarbij een beroep gedaan op een aantal weigeringsgronden uit het Verdrag van New York en/of art. 1076 Rv.
4.3
De rechtbank heeft de verzoeken toegewezen en NIOC in de kosten veroordeeld, waaronder de beslagkosten.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
NIOC is het niet eens met het oordeel van de voorzieningenrechter en heeft de zaak voorgelegd aan het hof. Zij heeft in haar verzoekschrift verschillende bezwaren tegen dat oordeel aangevoerd. NIOC verzoekt in hoger beroep:
de beschikking van 5 december 2022 te vernietigen en het verzoek van Crescent c.s. alsnog af te wijzen;
(de feitelijke vaststellingen zoals deze blijken uit) het vonnis van de Rechtbank Teheran van 16 april 2012 te erkennen;
subsidiair: de beslissing op dit beroep aan te houden tot de Iraanse rechter een onherroepelijke uitspraak heeft gewezen in een tweede Iraanse strafzaak;
meer subsidiair: de beslissing op dit beroep aan te houden, althans de tenuitvoerlegging van de Remedies Award te schorsen, tot de Engelse rechter een onherroepelijke einduitspraak heeft gewezen in de procedure op NIOC’s vernietigingsvordering ex art. 67 EAA;
primair en subsidiair: Crescent c.s. te veroordelen om al hetgeen NIOC ter uitvoering van de beschikking van 5 december 2022 heeft voldaan terug te betalen aan NIOC, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
primair en subsidiair: Crescent c.s. te veroordelen in de kosten in beide instanties waaronder de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
5.2
Crescent c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking, met veroordeling van NIOC in de kosten van het geding met nakosten en wettelijke rente, een en ander voor zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

6.Beoordeling van het hoger beroep

6.1
NIOC heeft in de inleiding van haar beroepschrift betoogt dat zij ontvankelijk is in het hoger beroep. Kort samengevat voert zij primair aan dat het zogeheten “asymmetrische appelverbod” niet van toepassing is, en subsidiair dat sprake is van doorbrekingsgronden. Uitgaande van ontvankelijkheid in het hoger beroep heeft zij vervolgens een aantal grieven voorgesteld.
Het asymmetrisch appelverbod is van toepassing
6.2
Op deze zaak is het tot 2015 geldende recht van toepassing, omdat de arbitrale procedure voor die datum aanhangig is gemaakt. Dit volgt uit HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990. Verder is van belang dat Nederland en het Verenigd Koninkrijk beide partij zijn bij het Verdrag van New York, zodat dit verdrag van toepassing is.
6.3
Art. 1063 lid 4 Rv (oud) (voorheen art. 1062 lid 4) – dat betrekking heeft op in Nederland gewezen arbitrale vonnissen – bepaalt dat tegen de beschikking van de voorzieningenrechter waarbij het verlof tot tenuitvoerlegging wordt geweigerd, hoger beroep bij het gerechtshof kan worden ingesteld. Hieruit volgt dat er geen hoger beroep kan worden ingesteld als de voorzieningenrechter wel verlof tot tenuitvoerlegging heeft verleend. Dit wordt aangeduid als een “asymmetrisch appelverbod”.
6.4
De wettelijke regeling voor buitenlandse arbitrale vonnissen waarop een verdrag van toepassing is, bevat niet een dergelijk asymmetrisch appelverbod. Het asymmetrische appelverbod geldt niettemin ook voor buitenlandse arbitrale vonnissen waarop het Verdrag van New York van toepassing is. Dit volgt uit art. III van het Verdrag van New York, dat ertoe strekt te verzekeren dat arbitrale vonnissen onder het verdrag ten uitvoer kunnen worden gelegd met toepassing van een eenvoudige en snelle procedure die in elk geval niet aanmerkelijk bezwaarlijker mag zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Hoger beroep tegen een toegewezen verzoek staat daarom niet open, behalve als zich een doorbrekingsgrond voordoet, of als onverkorte toepassing van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod een schending van art. 6 EVRM oplevert (zie het arrest Rosneft / Yukos Capital, HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, nadien herhaald in HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:555).
6.5
NIOC betoogt in haar verzoekschrift in hoger beroep dat deze lijn van de Hoge Raad niet juist is (zie nr. 3.11 beroepschrift), omdat daarmee voorbij wordt gegaan aan de bedoelingen van de opstellers van het Verdrag van New York en de opstellers van de Nederlandse arbitragewet. Het Verdrag van New York is volgens NIOC niet bedoeld om de soevereiniteit van het land van executie in te perken. NIOC wijst er verder op dat in
Rosneft / Yukos Capitalslechts de weigeringsgrond aan de orde was dat de buitenlandse rechter het arbitrale vonnis heeft vernietigd (art. V lid 1 onder e Verdrag van New York), terwijl zij hier andere weigeringsgronden heeft aangevoerd.
6.6
Er is geen grond om het asymmetrische appelverbod niet toe te passen. Uit het arrest in de zaak
Rosneft / Yukos Capitalen de (hiervoor genoemde) daarop volgende arresten waarin de Hoge Raad het asymmetrische appelverbod heeft herhaald, volgt dat het er niet toe doet welke weigeringsgrond voor het verlenen van een exequatur wordt ingeroepen. De kern is dat de exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen bij toelating van hoger beroep en cassatieberoep tegen de exequaturverlening aanmerkelijk bezwaarlijker zou zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen; dat levert strijd op met het in art. III van het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod (vgl. rov. 3.5).
6.7
NIOC betoogt verder dat het appelverbod niet van toepassing is in een situatie dat de overeenkomst en het daarin opgenomen arbitrale beding tot stand zijn gekomen door corruptie. NIOC doet daartoe een beroep op een aantal verdragen. Zij voert aan dat de toepassing van art. III van het Verdrag van New York niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen in deze verdragen, die alle tot stand zijn gekomen na het Verdrag van New York, zodat zij op grond van art. 30 lid 3 van het Weens Verdragenverdrag voorgaan. NIOC noemt:
  • Het VN-Verdrag tegen corruptie. Daarin is bepaald dat staten elkaar bijstand verlenen bij onderzoek naar corruptie, waaronder ook in civielrechtelijke procedures. Dit kan volgens NIOC onder meer inhouden dat geen verlof wordt verleend tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis.
  • Het Verdrag inzake het witwassen. Het verkregen verlof staat volgens NIOC haaks op de verplichting van een verdragsstaat om maatregelen te treffen om witwassen tegen te gaan, nu de GSPC onder invloed van corruptie tot stand is gekomen.
  • Het verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, dat de verplichting inhoudt om maatregelen te treffen tegen corruptie. Afwijzing van het verzoek tot verlof is een dergelijke maatregel, aldus NIOC.
6.8
Het beroep op deze verdragen gaat niet op. De genoemde verdragen richten zich tot staten en hebben betrekking op het treffen van publiekrechtelijke maatregelen om corruptie en witwassen tegen te gaan. De verdragen hebben noch rechtstreeks noch indirect betrekking op het internationale arbitragerecht en bevatten geen bepalingen die de werking van artikel III van het Verdrag van New York beogen in te perken.
6.9
Voor zover NIOC betoogt dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod een schending van art. 6 EVRM oplevert, omdat naar Engels recht corruptie geen grond voor vernietiging zou opleveren (beroepschrift onder 3.8), wordt dat betoog verworpen. Als al juist zou zijn dat de materieelrechtelijke gronden voor vernietiging van een arbitraal vonnis naar het recht van het Verenigd Koninkrijk niet (vrijwel) identiek zijn aan die in Nederland, brengt dat geen schending van art. 6 EVRM met zich. Gesteld noch gebleken is dat de in het Verenigd Koninkrijk gevoerde vernietigingsprocedures geen eerlijke processen waren als bedoeld in art. 6 EVRM.
6.1
Het voorgaande brengt mee dat in beginsel geen hoger beroep openstaat van de bestreden beschikking, behoudens de aanwezigheid van doorbrekingsgronden.
Het beroep op doorbrekingsgronden slaagt niet
6.11
NIOC heeft subsidiair, voor zover het asymmetrische appelverbod moet worden toegepast, aangevoerd dat dit appelverbod op verschillende gronden kan worden doorbroken:
  • De rechtbank heeft art. 1075 Rv (oud) toegepast met verzuim van essentiële vormen. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank diverse bewijsaanbiedingen gepasseerd en daarmee de beginselen van hoor en wederhoor geschonden.
  • De rechtbank heeft NIOC niet in de gelegenheid gesteld een uitspraak van 8 juni 2015 van de eerste kamer van de Iraanse Hoge Raad in het geding te brengen waarin de uitspraak van de twintigste kamer van 30 september 2013 zou zijn vernietigd.
  • De rechtbank heeft NIOC niet in de gelegenheid gesteld een verklaring van [arbiter 3] van 26 augustus 2014 in het geding te brengen over de collegiale besluitvorming van de arbiters.
  • De rechtbank heeft het beroep van NIOC op art. 139 Iraanse Grondwet (waaruit de ongeldigheid van de arbitrageovereenkomst zou volgen) tardief geacht.
6.12
Voor zover in de (schriftelijke) repliek nog nadere doorbrekingsgronden zijn vermeld, geldt dat deze – met het oog op de twee-conclusieregel – te laat zijn voorgesteld.
6.13
De in het beroepschrift aangevoerde doorbrekingsgronden slagen geen van alle. Naar vaste rechtspraak vormt het passeren van een bewijsaanbod geen doorbrekingsgrond, ook niet als dit passeren op ontoereikende gronden zou zijn gebeurd (zie HR 5 maart 1999, NJ 1999, 676). Ook de stelling dat – in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor – niet voldoende gelegenheid is geweest voor NIOC om stukken in het geding te brengen, waaronder een uitspraak van de Iraanse Hoge Raad en een verklaring van arbiter [arbiter 3] – wordt verworpen. NIOC heeft meerdere gelegenheden gehad om stukken in het geding te brengen, te weten bij het verweerschrift, in de aanloop naar en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 oktober 2022 en ter gelegenheid van de voortgezette mondelinge behandeling op 24 oktober 2022. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt niet mee dat er een onbeperkte mogelijkheid bestaat om stukken in het geding te brengen.
6.14
Wat betreft het beroep van NIOC op art. 139 van de Iraanse Grondweg heeft de rechtbank overwogen dat dit argument had moeten worden gevoerd in de Engelse vernietigingsprocedure, en dat dit beroep daarom – in de exequaturprocedure – tardief is voorgesteld. Dit is een inhoudelijk oordeel over een stelling van NIOC. Ook als dit oordeel onjuist zou zijn, levert het geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor.
Beroep op art. 12 Rv (aanhouding wegens internationale litispendentie) en art. VI Verdrag van New York
6.15
NIOC heeft verder betoogd dat het appelverbod geen betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank de procedure niet aan te houden op grond van art. 12 Rv en art. VI Verdrag van New York, zodat zij in zoverre in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
6.16
De beslissing om de zaak niet aan te houden op grond van art. 12 Rv betrof in de procedure bij de rechtbank een beslissing op een voorvraag en valt daarom mede onder het appelverbod. Nog los daarvan geldt dat tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg om de behandeling van de zaak op grond van art. 12 Rv al dan niet aan te houden gelet op het discretionaire karakter daarvan niet in hoger beroep kan worden opgekomen (HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265, rov. 3.4.3). Overigens geldt dat de Iraanse strafzaak tegen bepaalde Iraanse natuurlijke personen niet is aan te merken als een “zaak tussen dezelfde personen en over hetzelfde onderwerp” als de onderhavige exequaturprocedure.
6.17
Ook de beslissing van de rechtbank om niet aan te houden op grond van art. VI van het Verdrag van New York was in eerste aanleg een beslissing op een voorvraag die valt onder het appelverbod.
Er is in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek gedaan
6.18
NIOC heeft aangevoerd dat zij in hoger beroep kan komen voor zover het gaat om het afwijzen van haar zelfstandige verzoek.
6.19
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek door NIOC is gedaan dat voldoet aan het bepaalde in art. 282 lid 4 Rv en dat het verzoek dat NIOC in de tweede termijn van haar pleidooi tardief is. NIOC heeft onderaan haar verweerschrift (in het petitum) geen zelfstandig verzoek geformuleerd Daar, onder het opschrift “MET CONCLUSIE”, heeft NIOC (alleen) gevraagd: primair om het verzoek van Crescent c.s. af te wijzen en subsidiair om het verzoek aan te houden tot de Engelse rechter uitspraak over de vernietiging van het arbitrale vonnis heeft gedaan.
6.2
NIOC doet een beroep op punt 1.3 van dat verweerschrift, waar zij het volgende heeft vermeld: “
NIOC vraagt hierbij erkenning in Nederland van (de feitelijke vaststellingen zoals deze blijken uit het vonnis van de terzake bevoegde rechtbank van Teheran van 16 april 2012.”Uit dit ene zinnetje blijkt niet dat hiermee een zelfstandig verzoek bedoeld is, waarvan een separate beslissing werd gevraagd, dus los van het verweer tegen het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging. Bovendien kan bij de Nederlandse burgerlijke rechter niet als zelfstandig verzoek de erkenning van (de feitelijke vaststellingen) van een buitenlands strafvonnis worden gevraagd, al helemaal niet in een procedure waarin de betrokkenen bij deze strafzaak geen partij zijn. Dat een dergelijk verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt, draagt bij aan het oordeel dat noch de rechtbank noch Crescent c.s. het beroep moesten opvatten als een zelfstandig verzoek.
6.21
In het beroepschrift dat NIOC in dit hoger beroep heeft ingediend is wel “onder de streep” (in het petitum) een zelfstandig verzoek opgenomen tot erkenning van (de feitelijke vaststellingen zoals deze blijken uit) het Iraanse strafvonnis. Een zelfstandig verzoek kan echter niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. In dat verzoek is NIOC daarom niet-ontvankelijk.
De (resterende) grieven behoeven geen behandeling
6.22
De conclusie uit het voorgaande is dat het asymmetrisch appelverbod van toepassing is. Omdat NIOC doorbrekingsgronden heeft gesteld, kan zij niettemin in haar hoger beroep worden ontvangen. De gestelde doorbrekingsgronden gaan echter niet op. Daarom komt het hof niet toe aan de inhoudelijke bezwaren van NIOC tegen de bestreden beschikking.
Conclusie en proceskosten
6.23
De conclusie is dat het hoger beroep van NIOC niet slaagt. Daarom zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof zal NIOC als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.24
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 3.642,- (3 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.603,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 december 2022;
  • verklaart NIOC niet-ontvankelijk in haar zelfstandige verzoek;
  • veroordeelt NIOC in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Crescent c.s. tot op heden begroot op € 4.603,-;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • bepaalt dat als NIOC niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, NIOC de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als NIOC deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.A. Schreuder, mr. C.A. Joustra en mr. H.M.H. Speyart van Woerden en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.