ECLI:NL:HR:2015:1194

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
14/04336
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis en de rechtsmiddelen in het kader van arbitrage

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een verzoek tot verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis. De verzoekster, Çukurova Holding A.S., had in cassatie beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam, dat haar niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep tegen de verlening van dit verlof. De zaak betreft een geschil tussen Çukurova en Sonera Holding B.V. over de uitvoering van een overeenkomst tot de verkoop van aandelen in Turkcell Holding A.S. De arbitrale vonnissen die in deze zaak zijn gewezen, hebben geleid tot een veroordeling van Çukurova tot betaling van een schadevergoeding aan Sonera. Çukurova heeft in cassatie betoogd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen hoger beroep openstond tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de uitsluiting van hoger beroep in dit geval niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft bevestigd dat partijen in een arbitraal beding op voorhand afstand kunnen doen van hun recht om een arbitraal vonnis aan te tasten bij de overheidsrechter. De Hoge Raad heeft het beroep van Çukurova verworpen en haar in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

1 mei 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04336
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De vennootschap naar het recht van Turkije
çUKUROVA HOLDING A.S.,
gevestigd te Istanbul, Turkije,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
SONERA HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Çukurova en Sonera.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 501999/KG RK 11-3186 van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 8 december 2011, 16 april 2012 en 28 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.127.887/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft Çukurova beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Sonera heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Çukurova heeft bij brief van 2 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In maart 2005 zijn partijen een schriftelijke overeenkomst (hierna: de overeenkomst) aangegaan die voorziet in de verkoop door Çukurova aan Sonera van aandelen die Çukurova destijds hield in Turkcell Holding A.S. (hierna: Turkcell), tegen een koopprijs van ruim USD 3,1 miljard. Turkcell had een controlerend belang in een onderneming met activiteiten in de markt voor mobiele telefonie in Turkije.
(ii) Bij de uitvoering van de overeenkomst is tussen partijen een geschil ontstaan. De overeenkomst bevat in art. 5.4 een arbitraal beding dat ertoe strekt dat geschillen naar aanleiding van de overeenkomst worden onderworpen aan arbitrage volgens het arbitragereglement van de International Chamber of Commerce.
(iii) Het arbitraal beding voorziet niet in enige vorm van hoger beroep. In het arbitraal beding is voorts een ‘waiver’ opgenomen, waarin partijen op voorhand afstand doen van eventuele rechten om een beslissing van arbiters aan te tasten bij de overheidsrechter.
(iv) Het geschil tussen partijen heeft geleid tot een arbitraal geding voor het International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce te Genève, Zwitserland (hierna: het scheidsgerecht). Dit arbitraal geding is aanhangig gemaakt door Sonera. Çukurova heeft in dat geding verweer gevoerd. Op de arbitrage was Zwitsers recht van toepassing, op de overeenkomst – krachtens een door partijen gemaakte rechtskeuze - Turks recht.
(v) Het scheidsgerecht heeft drie arbitrale vonnissen gewezen: een eerste deelvonnis gedateerd 15 januari 2007, een tweede deelvonnis gedateerd 29 juli 2009, en een eindvonnis gedateerd 1 september 2011. In het arbitrale eindvonnis is Çukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding te betalen van USD 932 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten, op de grond dat Çukurova haar verplichting tot levering van de aandelen in Turkcell aan Sonera niet is nagekomen.
(vi) Çukurova heeft niet vrijwillig aan de hiervoor onder (v) genoemde veroordeling voldaan. Zij heeft bij de bevoegde Zwitserse overheidsrechter – het Tribunal fédéral – een procedure aanhangig gemaakt strekkend tot herroeping (hierna: ‘révision’) van beide arbitrale deelvonnissen en van het arbitrale eindvonnis. Bij beslissing van 30 april 2012 heeft het Tribunal fédéral de vordering van Çukurova tot révision afgewezen.
(vii) Çukurova heeft vervolgens een arbitraal geding tegen Sonera aanhangig gemaakt teneinde de werking van de bij het arbitrale eindvonnis uitgesproken veroordeling te ontkrachten. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak ten overstaan van het hof was in dit tweede arbitraal geding nog geen uitspraak gedaan.
(viii) Çukurova heeft geen vordering tot vernietiging van de arbitrale deelvonnissen of van het arbitrale eindvonnis ingesteld. Weliswaar kent het hier toepasselijke Zwitserse recht een algemene mogelijkheid daartoe, maar bij het hiervoor onder (iii) genoemde arbitraal beding hebben partijen die mogelijkheid uitgesloten door op voorhand afstand te doen van eventuele rechten om een beslissing van arbiters aan te vechten bij de overheidsrechter.
(ix) Sonera wenst de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis en de daarbij ten gunste van haar uitgesproken veroordeling van Çukurova te bewerkstelligen. Zij heeft hiertoe in diverse landen, in het bijzonder in Nederland, de Verenigde Staten, Engeland, de Britse Maagdeneilanden en Curaçao, verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis. Çukurova heeft tegen al deze verzoeken verweer gevoerd.
(x) Teneinde het verhaal van haar vordering uit hoofde van het arbitrale eindvonnis te verzekeren, heeft Sonera, na daartoe verkregen rechterlijk verlof, ten laste van Çukurova in Nederland conservatoire beslagen doen leggen. Deze beslagleggingen hebben geen vermogensbestanddelen van Çukurova getroffen.
3.2.1
Sonera heeft de voorzieningenrechter verzocht om haar op de voet van art. 1075 Rv in verbinding met art. IV van het Verdrag over de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York) verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen van het arbitrale eindvonnis. De voorzieningenrechter heeft het gevraagde verlof verleend.
3.2.2
Het hof heeft Çukurova niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof hiertoe als volgt overwogen.
3.2.3
De vraag of Çukurova in het hoger beroep kan worden ontvangen, moet worden beantwoord aan de hand van art. 1075 Rv in verbinding met art. III Verdrag van New York, in samenhang met de uitleg die in HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, aan deze bepalingen is gegeven.
Aangezien tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een binnenlands arbitraal vonnis geen hoger beroep openstaat (art. 1062 lid 4 Rv), zou het aannemen van een mogelijkheid van hoger beroep tegen de verlening van zodanig verlof met betrekking tot een buitenlands arbitraal vonnis een ‘substantially more onerous condition’ in de zin van art. III Verdrag van New York meebrengen in vergelijking met de procedure voor de tenuitvoerlegging in Nederland van binnenlandse arbitrale vonnissen. Art. III Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor de tenuitvoerlegging van onder dat verdrag vallende buitenlandse arbitrale vonnissen en houdt in zoverre een afwijkende voorziening in – zoals bedoeld in art. 1075 Rv – ten opzichte van de art. 985-991 Rv, waarvan art. 989 lid 2 Rv wel hoger beroep openstelt. Het bedoelde verbod brengt daarom mee dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis door de voorzieningenrechter in beginsel geen hoger beroep openstaat. (rov. 2.6)
3.2.4
Het vorenstaande kan uitzondering lijden als zich (i) een grond zou voordoen voor doorbreking van het uitgangspunt dat hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging is uitgesloten, of (ii) als onverkorte toepassing van dat uitgangspunt ertoe zou leiden dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces zou worden geschonden (rov. 2.7).
3.2.5
Met betrekking tot de eerste uitzondering op de uitsluiting van hoger beroep verwerpt het hof het standpunt van Çukurova dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv is getreden doordat hij zich bevoegd heeft geacht om te beslissen over het verzoek van Sonera tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, althans doordat hij Sonera ontvankelijk heeft verklaard in dat verzoek.
Ter onderbouwing van dat standpunt heeft Çukurova aangevoerd dat zij in Nederland geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen heeft. De onbetwiste stelling van Sonera dat niet is uitgesloten dat Çukurova op enig moment vermogensbestanddelen in Nederland zal verkrijgen, gelet op de vennootschappelijke structuur van Çukurova en met haar verbonden andere rechtspersonen in Nederland, brengt volgens het hof mee dat de voorzieningenrechter zich terecht bevoegd heeft geacht en dat hij Sonera terecht ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek.
De aangevoerde grond voor doorbreking van de uitsluiting van hoger beroep doet zich niet voor, ongeacht het antwoord op de vraag of Çukurova daadwerkelijk vermogens-bestanddelen heeft in Nederland. Noch de wet, noch het Verdrag van New York stelt dit laatste immers als voorwaarde voor de door de voorzieningenrechter aangenomen bevoegdheid of voor de ontvankelijkheid van Sonera in haar verzoek. (rov. 2.8)
3.2.6
Met betrekking tot de tweede uitzondering op de uitsluiting van hoger beroep overweegt het hof dat de omstandigheid dat Çukurova geen vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis heeft kunnen instellen, uitsluitend het gevolg is van het feit dat partijen het recht daartoe bij het arbitraal beding op voorhand hebben prijsgegeven. Dat Çukurova na de verlening van het verlof door de voorzieningenrechter niet alsnog een dergelijke vordering heeft kunnen instellen, aangezien het toepasselijke Zwitserse recht niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare mogelijkheid kent, laat onverlet dat Çukurova als gevolg van het genoemde prijsgeven evenmin na de verlening van het verlof een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis had kunnen instellen als het Zwitserse recht wel een mogelijkheid hiertoe zou kennen. Bovendien had Çukurova, ongeacht het ontbreken van laatstbedoelde mogelijkheid in het Zwitserse recht, voorafgaand aan de verlening van het verlof door de voorzieningenrechter een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis kunnen instellen als zij het recht daartoe niet had prijsgegeven, aangezien zij met dit (op tegenspraak gewezen) eindvonnis bekend was. Dat de ingestelde vordering tot révision geen toereikend middel is gebleken om het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging af te weren, is het gevolg van het feit dat die vordering is afgewezen en doet aan de mogelijkheid tot instelling daarvan niet af, terwijl in de afstand van rechten door partijen besloten ligt dat Çukurova met het ontbreken van een verderstrekkend rechtsmiddel dan ‘révision’ en, hiermee, met de beperkingen van dit middel had ingestemd. Dit alles brengt mee dat niet kan worden gezegd dat Çukurova als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland is benadeeld, zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden. (rov. 2.10)
3.3.1
Onderdeel 1 keert zich tegen het hiervoor in 3.2.6 weergegeven oordeel van het hof dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, in dit geval niet ertoe noopt om een uitzondering te maken op de uitsluiting van hoger beroep. Volgens het onderdeel heeft het hof een onjuiste toepassing gegeven aan de regel die is aanvaard in HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1075 Rv in verbinding met art. III Verdrag van New York en art. 989 lid 2 Rv, waardoor het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van equality of arms en het recht op een eerlijk proces is geschonden. Het onderdeel bevat de algemene klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitsluiting op voorhand door partijen van een vernietigingsprocedure ten overstaan van de Zwitserse overheidsrechter in het arbitraal beding, tot gevolg heeft dat Çukurova als verweerster in deze exequaturprocedure de op art. III Verdrag van New York gebaseerde uitzondering op haar wettelijk recht van hoger beroep kan worden tegengeworpen (paragraaf 1). Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in een reeks deelklachten (paragraaf 1.1-1.32).
3.3.2
In de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010 (rov. 3.8.4) is geoordeeld dat aan art. 6 EVRM op zichzelf niet een recht op een rechtsmiddel kan worden ontleend. Wel dient te worden getoetst of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod van de exequaturprocedure – welke ‘asymmetrie’ voor in Nederland gewezen arbitrale vonnissen berust op art. 1062 lid 4 (oud) Rv (thans: art. 1062 lid 3 Rv) in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv (thans: art. 1064 Rv), en voor onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen voortvloeit uit art. 1075 (oud) Rv (thans: art. 1075 lid 2 Rv) in verbinding met art. III Verdrag van New York – de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. In dit verband heeft de Hoge Raad overwogen:
“Bij de beoordeling of dit ook geldt [te weten: of sprake is van schending van door art. 6 EVRM beschermde rechten] wanneer het niet gaat om nationale arbitrale vonnissen, maar om de procedure inzake onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, is van belang of een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Indien dat het geval is en de betrokken procedure in dat land is of alsnog kan worden gevolgd, levert de ‘asymmetrie’ geen schending op van rechten die door art. 6 EVRM worden beschermd. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Het gaat immers erom of, met inachtneming van de internationale aspecten van de zaak, sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ doordat de mogelijkheden tot het verkrijgen van het verlof tot tenuitvoerlegging in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen dat de ene partij substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de andere partij. Van een dergelijke substantiële benadeling is geen sprake indien voor dan wel na de exequaturverlening een procedure tot vernietiging of herroeping van het betrokken vonnis moet worden gevoerd niet voor de tot verlening van het exequatur bevoegde rechter maar voor de rechter van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen dat in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping, verkeert niet in een substantieel nadeliger positie ten opzichte van de wederpartij. In deze situatie is evenmin sprake van strijd met een goede procesorde.”
3.3.3
Uit rov. 2.9 van de bestreden beschikking blijkt dat het hof – in overeenstemming met hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen – heeft onderzocht of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod van de exequaturprocedure Çukurova ten opzichte van Sonera in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Blijkens rov. 2.10 heeft het hof in dit verband doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat partijen in het arbitraal beding op voorhand het recht hebben prijsgegeven om een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis bij de overheidsrechter in te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft dit prijsgeven tweeërlei gevolg: (i) in de fase voorafgaand aan de exequaturverlening in Nederland belette het Çukurova om bij de Zwitserse overheidsrechter een verderstrekkend rechtsmiddel in te stellen dan de door haar ingestelde, maar door de Zwitserse rechter afgewezen vordering tot révision, en (ii) in de fase volgend op de exequaturverlening in Nederland, kon Çukurova bij de Zwitserse overheidsrechter niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis instellen, zodat niet van belang is dat het Zwitserse recht laatstgenoemde mogelijkheid op zichzelf niet kent. Dit alles heeft het hof tot de slotsom gebracht dat niet kan worden gezegd dat Çukurova als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, is benadeeld zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden.
3.3.4
Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel van het hof gerichte klachten van onderdeel 1 is het volgende van belang.
3.3.5
Het is in beginsel aan partijen om te bepalen in welk land een arbitraal geding plaatsvindt, en om aan de hand van het recht van dat land de arbitrale procedure in te richten, ook wat betreft de mogelijkheid om het arbitrale vonnis in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten door middel van een vordering of verzoek tot vernietiging of herroeping.
Vast staat dat partijen op de grondslag van een arbitraal beding in Zwitserland een arbitraal geding hebben gevoerd, dat op de arbitrage Zwitsers recht van toepassing was, en dat de overeenkomst krachtens een rechtskeuze van partijen door Turks recht werd beheerst (zie hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iv)). Çukurova heeft niet aangevoerd dat het beding waarbij partijen op voorhand afstand hebben gedaan van het recht om een beslissing van arbiters in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), niet rechtsgeldig is overeengekomen dan wel in strijd is met het Zwitserse of het Turkse recht.
3.3.6
In zijn hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking van 25 juni 2010 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een substantieel nadeliger positie van degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen, geen sprake is indien dat vonnis in het land van herkomst met een procedure tot vernietiging of herroeping kan worden aangevochten.
Het hof heeft in rov. 2.3 van zijn beschikking – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat het Zwitserse recht een algemene mogelijkheid kent tot vernietiging en herroeping van arbitrale vonnissen.
Op grond van de rechtspraak vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.20 moet worden aangenomen dat art. 6 EVRM zich niet ertegen verzet dat partijen een beding overeenkomen waarbij zij op voorhand afstand doen van het recht om een arbitraal vonnis in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten. Voor zover dit beding tot gevolg heeft dat in het land waar het arbitraal geding plaatsvindt of in een land waar wordt verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis, inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, geldt dat partijen eveneens afstand kunnen doen van dat recht. Wel vergt art. 6 EVRM blijkens vaste rechtspraak van het EHRM dat vaststaat dat iedere partij de hier bedoelde afstand uit vrije wil (‘of his own free will’) en ondubbelzinnig (‘in an unequivocal manner’) doet, en dat deze afstand niet in strijd komt met enig zwaarwegend openbaar belang (‘not run counter to any important public interest’).
Çukurova heeft niet aangevoerd dat de wijze waarop partijen afstand hebben gedaan van het recht om het arbitrale eindvonnis in een geding ten overstaan van de Zwitserse overheidsrechter aan te tasten, niet strookt met de hiervoor genoemde, uit art. 6 EVRM voortvloeiende vereisten. Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat in deze afstand ligt besloten dat partijen tevens in overeenstemming met art. 6 EVRM afstand hebben gedaan van het uit deze verdragsbepaling voortvloeiende recht op een eerlijk proces in Nederland, voor zover een inbreuk daarop het gevolg is van hun afstand van het recht om het arbitrale eindvonnis in Zwitserland aan te tasten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.5 en 3.3.6 is overwogen, volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod van de exequaturprocedure Çukurova ten opzichte van Sonera niet in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is, een en ander als bedoeld in de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010. De positie waarin Çukurova en Sonera in de onderhavige exequaturprocedure verkeren, is immers een gevolg van het rechtsgeldig tussen partijen overeengekomen en met art. 6 EVRM strokende beding waarbij zij op voorhand afstand hebben gedaan van het recht om een beslissing van arbiters in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.4.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.2.5 weergegeven oordeel van het hof dat de voorzieningen-rechter niet is getreden buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv door zich bevoegd te achten om te beslissen over het verzoek van Sonera om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis.
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Uit art. 1075 in verbinding met de art. 985 en 10 Rv vloeit voort dat de partij die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, ten minste dient te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, aannemelijk dient te maken dat de schuldenaar in Nederland activa zal gaan of zou kunnen gaan bezitten, aldus de klacht.
3.4.2
Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat de voorzieningenrechter rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van het verzoek van Sonera om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis, is immers juist.
De Nederlandse rechter komt op grond van art. 3, aanhef en onder c, Rv steeds rechtsmacht toe om kennis te nemen van een verzoek om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis. Een dergelijke zaak, die ingevolge art. 1075 (oud) Rv (thans: art. 1075 lid 2 Rv) in verbinding met art. IV Verdrag van New York en art. 986 lid 1 Rv, dan wel art. 1076 lid 6 (oud en nieuw) in verbinding met art. 986 lid 1 Rv, bij verzoekschrift moet worden ingeleid, is naar haar aard voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden in de zin van art. 3, aanhef en onder c, Rv. De partij die in het buitenland een arbitraal vonnis heeft verkregen en zich wenst te verhalen op vermogensbestanddelen die zich in Nederland bevinden dan wel zich op enig moment hier te lande zullen bevinden, is immers aangewezen op een geding ten overstaan van de Nederlandse rechter, teneinde op de voet van art. 1075 dan wel art. 1076 Rv het vereiste verlof tot tenuitvoerlegging te verkrijgen. (Vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077)
3.5
In het licht van het vorenstaande kan de klacht van onderdeel 2, tweede alinea, dat het hof het hoger beroep van Çukurova had moeten verwerpen in plaats van Çukurova in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, bij gebrek aan belang evenmin tot cassatie leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Çukurova in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Sonera begroot op € 838,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
1 mei 2015.